21310 |
dief |
dief:
deef (L248p Lottum)
|
dief [SGV (1914)]
III-3-1
|
19807 |
dienblad |
dienblaadje:
dēnblɛtjə (L248p Lottum),
dienblad:
dēnblāt (L248p Lottum),
koffieblad:
koͅfiblāt (L248p Lottum),
presenteerblad:
prəsɛntērblāt (L248p Lottum),
theeblad:
tīəblāt (L248p Lottum)
|
dienblad [DC 27 (1955)], [DC 27 (1955)]
III-2-1
|
19080 |
dienst |
dienst:
dins (L248p Lottum, ...
L248p Lottum)
|
dienst [SGV (1914)]
III-1-4
|
32690 |
diep |
diep:
dēp (L248p Lottum)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
24300 |
dier, beest |
dier:
deer (L248p Lottum)
|
dier [SGV (1914)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bats:
bats (L248p Lottum),
batse (L248p Lottum),
bovenbeen:
bôâvənbiêjən (L248p Lottum),
dij:
dīj (L248p Lottum)
|
dij [SGV (1914)] || dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] || dijen [SGV (1914)]
III-1-1
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
ik kŏŏm Dinsdaag (L248p Lottum)
|
Dinsdag [ik kom ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
31706 |
dissel |
dessel:
dęsǝl (L248p Lottum)
|
Bijl waarvan het vlakke of holle blad dwars op de steel is bevestigd en naar de steel toe gekromd is. Zie ook afb. 6. Verschillende houtbewerkende beroepen maken gebruik van de dissel. De houtzager kapt er bijvoorbeeld boomstammen vierkant mee, terwijl de kuiper er de schuine kant aan de uiteinden van de duigen van een ton mee maakt. De timmerman hakt goten uit met behulp van de dissel met een hol blad. Het eerste lid uit het woordtype kandelbeitel uit Kerkrade-Bleijerheide (Q 121c) verwijst daar naar. Bij de wagenmaker dient de dissel onder meer voor het bekappen van naven en spaken en bij de klompenmaker om een klomp zijn eerste, ruwe vorm te geven. Voor deze laatstgenoemde werkzaamheden wordt een dissel met korte steel gebruikt. Zie ook afb. 235. [N E, 32c-d; N G, 42a-b; N 50, 18b; N 53, 89a; N 97, 11c; A 29a, 2c; monogr.]
II-12
|
32860 |
distel |
distel:
dēstǝl (L248p Lottum)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelstieen (L248p Lottum)
|
dobbelsteen [SGV (1914)]
III-3-2
|