19768 |
het vuur aansteken |
aanstoken:
(lamp. kachel)
aastoake (L248p Lottum)
|
aanstoken [SGV (1914)]
III-2-1
|
20404 |
heten |
heten:
ik heet; ik heit jij heet; geej hèt hij heet; hên hèt hij heette; hên heet hij heeft geheeten; hên hêt geheite
heite (L248p Lottum)
|
heeten [SGV (1914)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
hoopje:
hōpkǝ (L248p Lottum)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32381 |
heulbank |
heulbank:
hø̄lbāŋk (L248p Lottum),
hø̜lbaŋk (L248p Lottum)
|
Een houten stellage, meestal vervaardigd uit een boomstam, waar in het midden een verdieping is aangebracht waarin de te bewerken klompen met behulp van stukken hout kunnen worden vastgezet. De klompen wijzen daarbij met hun voorzijde schuin naar beneden. Zo kan de klompenmaker bij het uithollen van de binnenzijde van de klompen meer kracht kan zetten. Zie ook afb. 237. Aan de zijkant van de heulbank zijn vaak twee houten pennen aangebracht waarin de messen en boren die bij het heulen worden gebruikt, vastgezet kunnen worden wanneer ze gewet dienen te worden. Zie ook het lemma ɛwettoppenɛ.' [N 97, 14a; A 29, 2; A 29a, 5a; monogr.]
II-12
|
17645 |
heup |
heup:
heup (L248p Lottum),
hoeup (L248p Lottum),
höp (L248p Lottum)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
högt (L248p Lottum)
|
hoogte [SGV (1914)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (L248p Lottum, ...
L248p Lottum,
L248p Lottum,
L248p Lottum)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hem aardt naar zijn vader:
hem aart no zie vader (L248p Lottum),
hij aardt naar zijn vader:
hae aardt nao zie vader (L248p Lottum),
hee ɛn aardt no zien vader (L248p Lottum),
hè-èn aardt nao zien vader (L248p Lottum),
hij lijkt op zijn vader:
hee liekt óp zie vader (L248p Lottum),
hij staalt op zijn vader:
hè staalt oop zie vader (L248p Lottum)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
gijgen:
giege (L248p Lottum)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)]
III-1-2
|
21462 |
hinderen |
storen:
sture (L248p Lottum)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|