e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lottum

Overzicht

Gevonden: 1965
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het vuur aansteken aanstoken: (lamp. kachel)  aastoake (Lottum) aanstoken [SGV (1914)] III-2-1
heten heten: ik heet; ik heit jij heet; geej hèt hij heet; hên hèt hij heette; hên heet hij heeft geheeten; hên hêt geheite  heite (Lottum) heeten [SGV (1914)] III-2-2
heukeling hoopje: hōpkǝ (Lottum) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heulbank heulbank: hø̄lbāŋk (Lottum), hø̜lbaŋk (Lottum) Een houten stellage, meestal vervaardigd uit een boomstam, waar in het midden een verdieping is aangebracht waarin de te bewerken klompen met behulp van stukken hout kunnen worden vastgezet. De klompen wijzen daarbij met hun voorzijde schuin naar beneden. Zo kan de klompenmaker bij het uithollen van de binnenzijde van de klompen meer kracht kan zetten. Zie ook afb. 237. Aan de zijkant van de heulbank zijn vaak twee houten pennen aangebracht waarin de messen en boren die bij het heulen worden gebruikt, vastgezet kunnen worden wanneer ze gewet dienen te worden. Zie ook het lemma ɛwettoppenɛ.' [N 97, 14a; A 29, 2; A 29a, 5a; monogr.] II-12
heup heup: heup (Lottum), hoeup (Lottum), höp (Lottum) heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
heuvel, kleine hoogte hoogte: högt (Lottum) hoogte [SGV (1914)] III-4-4
hiel hak: hak (Lottum, ... ) hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] III-1-1
hij aardt naar zijn vader hem aardt naar zijn vader: hem aart no zie vader (Lottum), hij aardt naar zijn vader: hae aardt nao zie vader (Lottum), hee ɛn aardt no zien vader (Lottum), hè-èn aardt nao zien vader (Lottum), hij lijkt op zijn vader: hee liekt óp zie vader (Lottum), hij staalt op zijn vader: hè staalt oop zie vader (Lottum) naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)] III-2-2
hijgen gijgen: giege (Lottum) hijgen (naar adem) [SGV (1914)] III-1-2
hinderen storen: sture (Lottum) hinderen [SGV (1914)] III-3-1