22359 |
hoepelen |
bandelen:
bāndele (L248p Lottum)
|
hoepelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
18017 |
hoest |
hoest:
hoes (L248p Lottum)
|
hoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
24324 |
hommel |
hommel:
hommel (L248p Lottum)
|
hommel [SGV (1914)]
III-4-2
|
25062 |
homp, brok, klont |
klot:
klōēt (L248p Lottum)
|
kluit [SGV (1914)]
III-4-4
|
19784 |
hond |
hond:
hoond (L248p Lottum)
|
hond [SGV (1914)]
III-2-1
|
19782 |
hondenhok |
hondskooi:
hōnskuij (L248p Lottum)
|
hondenhok [DC 10 (1941)]
III-2-1
|
21043 |
honing |
honing:
honeŋ (L248p Lottum)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
kop:
kop (L248p Lottum, ...
L248p Lottum,
L248p Lottum),
köp (L248p Lottum)
|
hoofd [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || hoofden [SGV (1914)]
III-1-1
|
32771 |
hoofdbalken van de eg |
balken:
bɛ ̝lǝk (L248p Lottum)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
18187 |
hoofddoek |
neusdoek:
neuzik (L248p Lottum)
|
hoofddoek [SGV (1914)]
III-1-3
|