22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
klavrən ōͅs (L316a Lozen),
kliən ous (L316a Lozen)
|
Aas: klaveren aas (kaartspel). [ZND B2 (1940sq)]
III-3-2
|
19445 |
achteruit |
achteruit:
axtǝrut (L316a Lozen),
hup-terug:
hø̜p tryx (L316a Lozen)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
30101 |
achterwerkers |
binnenwerkers:
benǝwɛrkǝrs (L316a Lozen)
|
Metselstenen voor de binnenste spouwmuur. Volgens de invuller uit L 210 werden de binnenmuren van een goedkopere en zachtere steen opgetrokken. Ze werden na het metselen met een troffel met specie bestreken en met een natte handveger glad gestreken. Het opmetselen van de binnenmuur werd in L 289 en L 289b 'binnenwerk' ('benǝwęrǝk') of 'achterwerk' ('axtǝrwęrǝk') genoemd. Zie voor het woordtype 'boerengrauw' ook het lemma 'Metselsteenkwaliteit' in wld ii.8, pag. 72. [N 31, 35g; monogr.]
II-9
|
21448 |
afdingen |
afbieden:
afbējə (L316a Lozen)
|
afdingen [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
33312 |
afsnijden met de sikkel |
afkruiden:
āfkrui̯ǝ (L316a Lozen),
plukken:
pløkǝ (L316a Lozen),
zikkelen:
sēkǝlǝ (L316a Lozen),
zikǝlǝ (L316a Lozen)
|
[L B2, 281; Lu 1, 16.2; monogr.; add. uit N Q, 11c]
I-5
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
scheid (zelfst.nw.):
šęi̯t (L316a Lozen),
scheidsvoor:
šęi̯ts˲[voor] (L316a Lozen)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
21251 |
anker |
anker:
áŋkǝr (L316a Lozen)
|
Stuk ijzer dat wordt gebruikt om muren, vloeren, gordingen etc. met elkaar te verbinden. Het is gewoonlijk samengesteld uit een schieter en een veer. De schieter vormt het metalen onderdeel aan de buitenzijde van de muur en bestaat uit een metalen staaf die in het midden een nok heeft. De veer brengt de verbinding tussen schieter en muur of vloer tot stand. Schieter en veer kunnen met behulp van één of meer spieën aan elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 72. De woordtypen 'strijkanker', 'trekanker' en 'strekanker' worden specifiek gebruikt voor een anker waarvan de veer in de dwarsrichting over twee of drie balken ligt. Het dient om muren te verankeren die evenwijdig lopen met de balklaag. [N 31, 38; N 4A, 51b; N 54, 123b; N 54, 124a; N 54, 126; monogr.]
II-9
|
20698 |
appelmoes |
appelspijs:
apəlspīs (L316a Lozen),
prots:
proͅts (L316a Lozen)
|
appelmoes [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
25055 |
armvol |
armvol:
eͅrvɛl (L316a Lozen),
ɛrmvoͅl (L316a Lozen, ...
L316a Lozen),
ɛrǝmvǫl (L316a Lozen)
|
armvol (elver, speet, ervel) [ZND A1 (1940sq)], [ZND B1 (1940sq)] || De hoeveelheid stro of aren die men in de armen kan vasthouden. Zie ook het lemma ''handvol hooi'' (5.1.4) in aflevering I.3. [N 7, 58; L 1, a-m; L 1u, 8; L A1, 88; Wi 51; monogr.]
I-4, III-4-4
|
30553 |
asfaltpapier |
isolatielaag:
izǫlāsilǭx (L316a Lozen),
isoleervilt:
izǫlē̜rveltjs (L316a Lozen)
|
Poreus bordpapier, gedrenkt in asfalt of zware teeroliën. Asfaltpapier wordt gebruikt als isolatiemateriaal tegen vocht maar ook als dakbedekking. 'Lodorite' is een asfaltbitumen juteweefsel dat als afdichtingsmateriaal in stroken wordt verwerkt. [N 31, 36b; N 64, 155b; monogr.]
II-9
|