29796 |
tas stenen |
klamp stenen:
klāmp stęjn (L316a Lozen)
|
Een hoop gestapelde metselstenen. [N 31, 12; N 98, 158; L 26, 10; S 12; monogr.]
II-8
|
30078 |
te lood |
lood:
lūǝt (L316a Lozen)
|
Gezegd van een muur of hoek wanneer deze tijdens de controle met het schietlood een loodrechte stand vertoont. [N 31, 10d; monogr.]
II-9
|
17680 |
teen |
teen:
tiən (L316a Lozen)
|
een teen [ZND A2 (1940sq)]
III-1-1
|
29927 |
tegelzetter |
tegelzetter:
tēgǝlzɛtǝr (L316a Lozen),
vloerder:
vluǝrdǝr (L316a Lozen)
|
Arbeider die in een bouwwerk de vloer- en muurtegels plaatst. [N 32, 41d; N 30, 3e]
II-9
|
19781 |
thuis |
bij huis:
bi ou̯s (L316a Lozen),
heem:
hēͅi̯m (L316a Lozen),
thuis:
tūs (L316a Lozen)
|
thuis [ZND B2 (1940sq)]
III-2-1
|
27253 |
timmerman |
schrijnwerker:
šrīnwęrkǝr (L316a Lozen),
timmerman:
tømǝ(r)man (L316a Lozen)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
30117 |
timpaan |
vlak metselwerk:
vlák mɛtsǝlwɛrǝk (L316a Lozen)
|
De ruimte tussen de bovendorpel van het kozijn van een raam of deur en de daarboven zich welvende boog. Wanneer boven een raam of deur met rechte bovendorpel een segment-, rond- of ellipsboog is geslagen, wordt het boogschild, d. i. de ruimte, die door de boog ingesloten wordt, niet alleen gevuld, maar veelal ook versierd. Bij vlak werk in metselwerk bestaat de boogvulling gewoonlijk uit enige lagen steen, hetzij zonder enige versiering, hetzij door het aanbrengen van gekleurde stenen enigszins gefigureerd. (Zwiers I, pag. 159). [N 32, 16b; monogr.]
II-9
|
17620 |
tong |
tong:
toŋ (L316a Lozen)
|
De gemetselde afscheiding tussen twee rookkanalen in een schoorsteen. De term 'wang' (L 270) wordt doorgaans gebruikt voor de zijmuren van een uitgebouwd rook- en/of wasemkanaal. [N 32, 25c; monogr.]
II-9
|
22025 |
tortelduif |
tortelduif:
toͅrtəlduf (L316a Lozen)
|
Een tortelduif. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-2
|
30062 |
trekhei |
drie-/drijpikkel:
dripekǝl (L316a Lozen)
|
Toestel om met behulp van handkracht palen in de grond te slaan. Het bestaat uit een uit drie poten samengestelde standaard waarin een katrolschijf is gemonteerd. Over de schijf loopt een dik touw waar aan één uiteinde het heiblok aan is bevestigd. Aan het andere uiteinde van het touw zijn een aantal dunnere touwen vastgemaakt waar de arbeiders aan trekken. Het heiblok is vervaardigd uit een langwerpig stuk hard hout of metaal met vierkante doorsnede. Er bestaan ook vergelijkbare werktuigen die met behulp van een stoommachine, een electromotor of een verbrandingsmotor worden aangedreven. De heireep van het heiblok wordt daarbij opgewonden op de trommel van een liertoestel. Zie ook afb. 27. [N 31, 5c; monogr.]
II-9
|