id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
25343 | slachtklaar | vaardig: vjē̜rex (Lummen) | Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78] II-1 |
34049 | slachtrijp | vaardig: vi̯ē̜rex (Lummen) | Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78] I-11 |
17871 | slag | slag: slaag in ze gezicht (Lummen), veeg: veeg op ze bakkes (Lummen), veeg op zen grŭŭtte smoel (Lummen) | hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)] III-1-2 |
34594 | slaghout | slaghout: slāxhōt (Lummen) | Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f] I-13 |
26186 | slaglijnen | bindkoorden: benkōrdǝ (Lummen), slaggetouwen: slax˲gǝtǫwǝ (Lummen), slagkoorden: slagkoorden (Lummen), zijkoorden: zajkōrǝ (Lummen) | De drie of vier touwen waarmee de zeilen in gedeeltelijk opgerolde toestand worden vastgelegd. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛkoordjeɛ, ɛhalflijnɛ en ɛstroomlijnɛ.' [N O, 5f; N O, 5e; N O, 5j; N O, 5b; A 42A, 70; A 42A, 71] II-3 |
34593 | slagschei | slagschei: slaxsxē̜i̯ (Lummen) | De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d] I-13 |
24375 | slak | slak: sleͅk (Lummen) | slak, alg. [ZND 06 (1924)] III-4-2 |
29992 | slakkencement | zakjeskalk: zɛkskǝskalǝk (Lummen [(slakkencement)] ) | Cementsoort die wordt verkregen door gegranuleerde basische hoogovenslakken met droog gebluste vette of hydraulische kalk te vermengen, waarbij, al dan niet, een de bindtijd regelende toeslag wordt bijgevoegd. Tot deze soort behoort onder andere de witte Portlandcement (witte cement, Dijckerhoffcement). Deze bezit een bijna witte kleur tengevolge van het lage ijzergehalte. Slakkencement wordt niet voor gewapend beton gebruikt. Zie voor het woorddeel 'kraaien-' in het woordtype 'kraaiencement' (Q 222) ook het Waalse 'crahê', ø̄morceau de houille incomplètement br√ªléø̄. [N 30, 35b] II-9 |
18411 | slappe vilten hoed | gleufhoed: gløfhoud (Lummen), vilthoed: vilthōͅut (Lummen) | hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)] III-1-3 |
33751 | slecht gesneden hengst | piet: pei̯.t (Lummen) | Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.] I-9 |