26360 |
spie |
houten spie:
hō.tǝ spɛi̯ (P051p Lummen),
spie/spij:
spai̯ (P051p Lummen),
spieën/spijen:
spajǝ (P051p Lummen)
|
De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2] || Spieën waarmee de noten van de steenbus worden vastgezet. Zie ook afb. 78. [Vds 121; Jan 132; Coe 107; N O, 16e; N O, 16f]
I-3, II-3
|
26219 |
spiegel van de askop |
voorkant:
vø̜̄rkant (P051p Lummen)
|
De voorkant van de askop. Zie ook afb. 46. [N O, 10d]
II-3
|
34592 |
spil van de berries |
spil:
spęl (P051p Lummen)
|
IJzeren spil waarmee de berries van de slagkar bevestigd zitten aan de draagbomen onder de bak. [N 17, 18; N G, 56c]
I-13
|
26296 |
spilgat in de ijzerbalk, schaarde |
gloof:
glōf (P051p Lummen)
|
Gat in de ijzerbalk, waarin het bovenste uiteinde van het staakijzer draait. Het spilgat is zo geconstrueerd, dat het staakijzer er op eenvoudige wijze uit verwijderd kan worden. Doorgaans bestaat de lagering van de tap van het staakijzer uit één of twee blokken hout, waarvan er één gemakkelijk uitgelicht kan worden. Zie ook afb. 61 en het lemma ɛnootɛ.' [N O, 14j]
II-3
|
24379 |
spin |
kobbe:
koͅbə (P051p Lummen),
spin:
spen (P051p Lummen),
spin (P051p Lummen, ...
P051p Lummen,
P051p Lummen,
P051p Lummen)
|
huisspin, kamerspin, die binnenshuis horizontale webben spant [N 26 (1964)] || spin [RND] || spin [spinnekop, spinnenbijter, vrijer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20121 |
spinnen |
spinnen:
spenə (P051p Lummen),
spęnǝ (P051p Lummen)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || spinnen [Goossens 1b (1960)]
II-7, III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
spinnengeweef:
spenəgəwiəf (P051p Lummen),
spinne-gəwīəf (P051p Lummen),
spinnenkop:
spinəkoͅp (P051p Lummen)
|
spinnenweb [RND] || spinneweb [spinnegeweef, -gewep, -kop] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
29117 |
spinnewiel |
spinnewiel:
spenǝwil (P051p Lummen),
spoel:
spǫwl (P051p Lummen)
|
Toestel om vlas, wol en soms ook andere vezelsoorten te spinnen. Men kent verschillende soorten spinnewielen. Er zijn er waarbij de spil met kam of vleugel boven het wiel is ingebouwd en waarbij de voet een schijfvormig, horizontaal blokje op vier (soms drie) pootjes is. Dit is het zogenaamde blokwiel of de blokspoel. Verder is er een model waarbij de spil naast het wiel is gebouwd. In het rechthoekige, schuingerichte blokje steken drie poten die zich lijken schrap te zetten. Vandaar ook wel benamingen als geit en germ. Een derde model met spil en vleugel naast het wiel en waarbij het dragende gedeelte een rechthoekig raam is, komt niet zoveel voor (Weyns, pag. 843). Dit is het zogenoemde raamwiel. Bij de blokspoel draait het grote wiel vlak voor de spinster of spinner. Het spinmechanisme staat midden boven het wiel ter hoogte van de borst van degene die spint. De blokspoel werd in de jaren 1940-1945 populair. Ze heeft maar de helft staanplaats nodig vergeleken met de ø̄lange spoelø̄ (informant van L 320a). Ze kon in kleine ruimtes zoals die op binnenschepen worden gebruikt (Weyns, pag. 843). Vandaar ook de benaming schippersspoel. Ook de benaming bok duidt op het model ø̄blokspoelø̄. De benamingen bok, geit en germ zijn vergelijkenderwijs ontstaan door de bepaalde vorm van het spinnewiel. Zie afb. 50. [N 34, A; N 5A (I]
II-7
|
33096 |
spits, kop van de mijt |
mannetje:
mɛnǝkǝ (P051p Lummen)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32749 |
spitten |
graven:
grãvǝ (P051p Lummen)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|