19745 |
viooltje |
fletje:
flettekes (P051p Lummen),
violetje:
violettekes (P051p Lummen)
|
I-7
|
24402 |
visaas |
made:
mājə (P051p Lummen),
spekworm:
spekwörm (P051p Lummen)
|
wormpje, borstelig ~ dat als aas wordt gebruikt bij het vissen [sprot-, sprokaos] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22413 |
vishengel |
angelgarde:
an`lg`ä:r (P051p Lummen)
|
Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
30189 |
vitsen |
vitsen:
vetsǝ (P051p Lummen)
|
Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.]
II-9
|
21424 |
vlaams |
vlaams:
vlams (P051p Lummen)
|
vlaams [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
24266 |
vlaamse gaai |
roeter:
router (P051p Lummen)
|
vlaamse gaai
III-4-1
|
21394 |
vlag |
drapeau (fr.):
drapo (P051p Lummen),
drapøw (P051p Lummen),
vaan:
vaan (P051p Lummen),
voən (P051p Lummen)
|
vlag [ZND 17 (1935)]
III-3-1
|
30487 |
vlaggen |
vlaken:
vlǫkǝ (P051p Lummen)
|
Plaggen of zoden die als nokbedekking worden gebruikt. Tegenwoordig wordt de nok vooral afgedekt met behulp van vorstpannen. Zie ook het lemma 'Vorstpan' in wld II.8, pag. 86. [N F, 9; N 4A, 34b]
II-9
|
30183 |
vlechtlatten |
vitslatten:
vetslatǝ (P051p Lummen)
|
Latten die op korte afstand van elkaar verticaal tussen de regels bevestigd worden. Door de latten worden vervolgens de twijgen gevlochten. [N 4A, 53a; N 31, 45d; Vld]
II-9
|
30184 |
vlechttwijgen |
vitsen:
vetsǝ (P051p Lummen)
|
De twijgen die horizontaal door de vlechtlatten worden gevlochten. [N 4A, 53b; N 31, 45d; monogr.; div.]
II-9
|