24283 |
zanglijster, lijster |
lijster:
leəstər (P051p Lummen),
geen fon.doc.
lijster (P051p Lummen),
luister:
luister (P051p Lummen)
|
lijster [ZND 01 (1922)], [ZND 30 (1939)] || zanglijster
III-4-1
|
32898 |
zavelen |
zavelen:
zā.vǝlǝ (P051p Lummen)
|
De wetstok insmeren met de vochtige "scherpe zavel"; zie de semantische toelichting bij ''strekel'' en de daaropvolgende lemma''s. [JG 1a, 1b; add. uit N 18, 83 en L 20, 28f]
I-3
|
19560 |
zeef |
zij:
zēͅij (P051p Lummen)
|
zeef in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33142 |
zeef in de wanmolen |
rooster:
ryi̯stǝr (P051p Lummen)
|
De zeef, in de vorm van een rooster, waarop de nog met graanafval vermengde korrels in de wanmolen vallen. Naar gelang de grootte van de korrel onderscheidt men wel de tarwezeef, de haverzeef, enz. In dit lemma gaat het alleen om het tweede deel van dergelijke samenstellingen; alleen wanneer een dergelijke samenstelling opponeert met de benaming voor de zandzeef (zie het lemma ''zandzaaf, onderste zeef in de wanmolen'', 6.3.8) is deze hier opgenomen. [N 14, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
26158 |
zeeg |
windspeling:
wentspēǝleŋ (P051p Lummen)
|
De schuine stand van het hekken die bereikt wordt door de hekscheien op een bepaalde manier te plaatsen. De windvang van de einden wordt hierdoor vergroot. Zie ook afb. 39. [N O, 2n; N O, 7n; N O, 7p]
II-3
|
33162 |
zeer kleine aardappelen |
patatjes:
pǝtɛtǝkǝs (P051p Lummen)
|
Naast de neutrale termen voor kleine aardappeltjes onderscheidt men de kwalitatief zeer goede kleine aardappelen die voor het poten worden gebruikt (vergelijk het lemma Pootgoed, Pootaardappelen) én de kwalitatief slechte, die als veevoeder worden verwerkt. Huiven is de plaatselijke benaming voor "knikkers". De vorm "burel" is te beschouwen als een variant van "budel" waaruit "boel" is ontstaan; zie onder "kleine boel". "Mussekoppen", een leenvertaling van "tête de moineau", betekent eigenlijk een kleine soort kolen, die als brandstof in huis wordt gebruikt. In L 292a werd de zegswijze opgegeven: "Hiej is ein österke verloren," of: "Hiej is ein österke kapot gegange". Het type "österke" staat hier voor "pater-nosterke", de rozenkrans; vergelijk ook de typen "osterkraaltjes" en "rozenkranskrallen". [N 12, 2 en 3; JG 1a; L 43, 8c; monogr.]
I-5
|
21404 |
zeggen |
zeggen:
g is meer een j
zegə (P051p Lummen)
|
zeggen [ZND m]
III-3-1
|
26207 |
zeil bijzetten |
bijzeilen:
bę̄ǝzę̄ǝlǝ (P051p Lummen)
|
Meer zeil aanbrengen. [N O, 7c]
II-3
|
26208 |
zeil minderen |
korten:
kø̜tǝ (P051p Lummen),
tippen trekken:
tøpǝ trękǝ (P051p Lummen),
zeil inkorten:
zęjl enkǫrtǝ (P051p Lummen)
|
Bij oplopende wind de zeilen geheel of gedeeltelijk oprollen om de windvang te verminderen. In l 288b, l 318a en l 320a wordt de term aftrekken gebruikt voor het geheel oprollen van de zeilen, terwijl de benamingen korten (l 245, l 246, l 288, l 318a, l 320a) en inkorten voor het gedeeltelijk minderen van de zeilen gebruikelijk zijn. [N O, 7d; Sche 36; A 42A, 74; N O, 7g]
II-3
|
26181 |
zeilen |
zeilen:
zę̄lǝ (P051p Lummen)
|
De zeildoeken die over de hekwerken worden gespannen. In l 318 en l 321 worden de molenzeilen ɛs winters bestreken met lijnolie.' [N O, 5a; Sche 34; monogr.]
II-3
|