e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lummen

Overzicht

Gevonden: 3016
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zeven, builen builen: bøjlǝ (Lummen) Het meel zeven. In P 222 maakt men een onderscheid tussen teemsen en boulteren. De eerste term gebruikt men voor het zeven van meel met de hand door middel van een zeef. Wanneer deze bewerking machinaal door de molenaar wordt uitgevoerd, spreekt men van ɛboulterenɛ. Zie ook het lemma ɛuitzeven van de zemelenɛ in wld II.1, pag. 85.' [N O, 38a; Vds 241; Jan 239; Coe 215; Grof 244; monogr.; N 18, 136; N 18, 136 add.; JG 1b] II-3
zich bemoeien met bemoeien: bəmoijə (Lummen) ik kan me daarmee niet bemoeien [ZND 21 (1936)] III-3-1
zich inbeelden in zijn kop steken: ook materiaal znd 27, 39 met verkortingsteken op de @  en zeͅnne kop stē’kə (Lummen) inbeelden [ZND 01 (1922)] III-1-4
zich moeilijk laten melken taaie melker: tāi̯ mølkǝr (Lummen), teeg melken: tęǝx mølǝkǝ (Lummen) Het slechts met moeite gemolken kunnen worden, gezegd van de koe. Er komen in dit lemma verschillende grammaticale categorieën voor. [N 3A, 71] I-11
zich over de rug wentelen (zich) wendelen: we.ndǝlǝ (Lummen) Geregeld gaan de paarden op hun rug liggen en slaan met de poten in de lucht. Zij doen dit vooral bij jeuk of buikpijn. [JG 1a, 1b; N 8, 69] I-9
zich schuren schuren: sxou̯rǝn (Lummen) Zich schuren tegen een paal of boom vanwege de jeuk, gezegd van het varken. [N M, 7] I-12
zicht pik: pek (Lummen), zicht: zext (Lummen  [(jonger dan pik)]  ) Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51] I-4
zien, kijken kijken: kīkə (Lummen), zien: zēin (Lummen) kijken [ZND 25 (1937)] || zien [RND] III-1-1
zijde spek zij: zɛi (Lummen) zijde spek [Goossens 1b (1960)] III-2-3
zijden omslagdoek foulard (fr.): foelaar (Lummen) omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)] III-1-3