id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33426 | zolder boven de dorsvloer | schelf(t): [schelf(t)] (Lummen [(*)] ), sinkel: se.ŋkǝl (Lummen) | De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32] I-6 |
33442 | zoldergat, opening in de koestalzolder | schelf(t)kot: sxɛlǝftkūt (Lummen), sxɛlǝftkǫt (Lummen), voederkot: vǫi̯ǝrkūt (Lummen) | In de koestalzolder is meestal een opening waardoor het hooi naar beneden geworpen wordt om het aan de dieren te voeren. Waar de koestalzolder in open verbinding staat met de schuur is er meestal geen opening in de zoldering. Een aantal opgaven betreffen een luik of een scharnierende deur waarmee de opening afgesloten kan worden. De benamingen kunnen ook gebezigd worden voor een opening in de gevel of in het dak waardoor het hooi op de zolder wordt gebracht. Zie ook het lemma "hooivenster" (3.4.5). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. Zie ook afbeelding 16.c bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schuur" (3.4.1). [N 5A, 56b; N 5, 97 en 97a; L 42, 24 passim; monogr.; add. uit N 5A, 57c] I-6 |
19491 | zolderkamer | zolderkamer: zoͅldərkāmər (Lummen), zoͅlərkāmər (Lummen) | zolderkamer [N 05A (1964)] III-2-1 |
18636 | zomerkapmanteltje | pelerinetje (<fr.): pellerineke (Lummen), pelərinəkə (Lummen) | kapmanteltje voor de zomer met een ovaalvormig voor- en achterpand [pelderien] [N 25 (1964)] III-1-3 |
18670 | zondagse kleren | `s zondagsdingen: `t sondagsdinge (Lummen) | zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)] III-1-3 |
18328 | zondagse schort | cotonnade (fr.): kantenet (Lummen) | schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)] III-1-3 |
26215 | zonder zeil | zonder zeilen: zǫnǝr zę̄lǝ (Lummen) | Zonder zeilen draaien. In l 432 gebeurde dit bij zware storm. [N O, 7k; A 42A, add.] II-3 |
18342 | zool van een schoen | zool: zool (Lummen), zōͅ.l (Lummen) | Zool (van schoen) [ZND m] || zool van een schoen [N 24 (1964)] III-1-3 |
34620 | zoom in de huif | schuil: sxø̜i̯l (Lummen) | Open zoom in de huif, waardoor een koord loopt waarmee men de huif kan vastsjorren. [N 17, 75] I-13 |
20189 | zoon | zoon: zóón (Lummen) | zoon [ZND 11 (1925)] III-2-2 |