21178 |
boot(je) |
boot(je):
bōtəkə (P051p Lummen)
|
een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
telloor:
təly(3)̄r (P051p Lummen)
|
bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)]
III-2-1
|
19557 |
bordenrek, schotelrek |
rek:
reͅk (P051p Lummen)
|
rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21594 |
borg blijven |
borg staan:
börch stōun (P051p Lummen),
borg zijn:
börch zön (P051p Lummen)
|
Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
19563 |
borrelglaasje |
borrel:
boͅrə (P051p Lummen),
drupje:
drøpkə (P051p Lummen)
|
jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26141 |
borst |
borst:
bast (P051p Lummen),
bǫrst (P051p Lummen)
|
Elk van de korte, zware balken door de askop, waaraan lange dunne balken met daaraan de hekwerken, bevestigd worden. Zie ook afb. 36 en 37. [N O, 1d; A 42A, 61; Sche 31] || Zie afbeelding 2.19. [JG, 1b; N 8, 32.2]
I-9, II-3
|
19497 |
borstel |
borstel:
boͅrsəl (P051p Lummen)
|
borstel [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
17765 |
borstkas |
borst:
nə kà op z`n borst (P051p Lummen)
|
Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)]
III-1-1
|
26017 |
borstnaald |
naaldbalk:
nōǝlbalǝk (P051p Lummen)
|
De balk die loodrecht door het midden van het stormeinde is bevestigd. Zie ook afb. 14. [N O, 44b; A 42A, 86 add.]
II-3
|
18400 |
borstrok |
borstlap:
boͅrslap (P051p Lummen),
onderwambuis:
onnerwammes (P051p Lummen)
|
borstrok, onderkledingstuk dat over het hemd wordt gedragen [hemdrok, humperok, sjtoep, liefke, slaoplijf] [N 25 (1964)]
III-1-3
|