e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lummen

Overzicht

Gevonden: 3016
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dochter dochter: dòchtər (Lummen) dochter; en ze zei dat ze het ook aan haar dochter zou zeggen [ZND 04 (1924)] III-2-2
doden slachten: slaxtǝ (Lummen) De in dit lemma opgenomen gegevens duiden op het doden in het algemeen. De woordtypen kunnen betrekking hebben op zowel het doden van een varken als van een rund. Een bij de opgave eventueel bijgevoegd object ''varken'', ''rund'', ''koe'', ''beest''is niet in het woordtype opgenomen. De opgaven die wijzen op een doden door slaan met een hamer zijn ondergebracht in het lemma ''verdoven'', omdat het slachtdier in de regel door de slag eerst verdoofd raakte. Hierna kon het gemakkelijk gedood worden door steken of snijden. [N 28, 11a; N 28, 11b; N 28, 12 a; monogr.] II-1
doek doek: dōuk (Lummen), duk (Lummen) doek [ZND 23 (1937)], [ZND m] III-1-3
doek -> [wld iii 2.2] witte doek: nə wettən douk (Lummen) een witte doek [ZND 23 (1937)] III-1-3
doffer, mannelijke duif haan: haoen (Lummen), mannetje: meͅnnəkə (Lummen), meͅnəkə (Lummen) doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [Goossens 2a (1963)], [ZND 18 (1935)] III-4-1
dolle kervel dolle kervel: dǫlǝ kørvǝl (Lummen) Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.] I-5
dompelen in het water soppen: ps. de o staat wat hoger geschreven.  eͅn ⁄t waotər soͅppə (Lummen, ... ), soppen: en t waotər soͅppə (Lummen) (in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)] III-1-2, III-4-4
donderen donderen: donnərə (Lummen, ... ), donneren  doͅnərə (Lummen, ... ) donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)] III-4-4
donderwolk dondertorens: dondertorens  doͅnərtōrəs (Lummen), donnertorens  doͅnərtōrəns (Lummen), donderwolk: donnerwolək (Lummen), onweerswolken: onweerwolken  oͅnwiərwoͅlkə (Lummen) donderwolk [ZND 33 (1940)] || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)] III-4-4
donderx donder: doͅnnər (Lummen, ... ), doͅnər (Lummen), de donner  dən doͅnər (Lummen), donner  doͅnər (Lummen) donder [N 22 (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || onweer [N 22 (1963)] III-4-4