34119 |
forsgebouwde koe |
zware koe:
zwuǝr kōi̯ (P051p Lummen)
|
[N 3A, 141a]
I-11
|
18784 |
franje |
fronjel:
fraønəls (P051p Lummen)
|
bedsprei met franjes [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
32821 |
frees |
frees/fraise (fr.):
frēs (P051p Lummen)
|
Een modern akkerwerktuig waarvan de aan-gedreven as voorzien is van een reeks messen, haken of tanden die in de grond hakken en deze fijn maken. [N 11, 72 add.; N 11A, 169b; N J, 10; div.; monogr.]
I-2
|
24443 |
fruitworm |
appelmade:
apəlmāj (P051p Lummen),
made:
maoj (P051p Lummen)
|
worm die in een appel huist [pieremenneke] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
30053 |
funderingssleuven uitsteken |
fondamenten maken:
fǫnǝmɛntǝ mākǝ (P051p Lummen)
|
Gleuven uitsteken langs de vier wanden op de bodem van de uitgegraven kelderruimte. In de sleuven worden later de fundamenten geplaatst. Zie voor het woordtype 'gescheuten' (Q 194) ook RhWb dl. VII, k. 962, s.v. 'Geschäu': ø̄das Mauerwerk aus Bruchsteinen an der Erde, auf dem die Balkenlage des Fachwerkhauses ruht.ø̄ [N 30, 25a; monogr.]
II-9
|
17807 |
gaan |
gaan:
guən (P051p Lummen)
|
gaan [ZND m]
III-1-2
|
18345 |
gaatje voor de schoenveter |
kotje:
köttekes (P051p Lummen)
|
gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22733 |
gaffel |
gaffel:
de gaffel (P051p Lummen)
|
Worden de voorste kegels niet dichter bij elkaar geplaatst? Hoe noemt men dat? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
26328 |
gaffelreep |
binnenkoord:
binnenkoord (P051p Lummen),
handkoord:
hantkōr (P051p Lummen)
|
Het dikke touw zonder einde dat in een grote lus tussen de gaffels over het gaffelwiel loopt; de molenaar hijst er bij windstilte de zakken mee op. Zie ook afb. 65. [N O, 25p; A 42A, 47; A 42A, 43; A 42A, 46]
II-3
|
26331 |
gaffels |
gaffels:
gafǝls (P051p Lummen)
|
De ijzeren of houten haken op het gaffelwiel waartussen de gaffelreep loopt. [N O, 25o]
II-3
|