e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q016p plaats=Lutterade

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rijbroek rijbroek: riebrook (Lutterade) een rijbroek [N 59 (1973)] III-1-3
rijden rijden: rieje (Lutterade), rieë (Lutterade), varen: vaare (Lutterade) zich voortbewegen in of op een voertuig (rijden, varen) [N 90 (1982)] III-3-1
rijgen rijgen: ręjgǝ (Lutterade), trochelen: troǝxǝlǝ (Lutterade), trōxǝlǝ (Lutterade) Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.] II-7
rijggaren rijggaren: ręjx˲gārǝ (Lutterade), trochelgaren: trǭxǝlgārǝ (Lutterade) Grover soort garen, die men gebruikt om de patroondelen voorlopig aan elkaar vast te naaien (Gerritse, pag. 37). De antwoorden van de informanten zijn in twee delen gesplitst. De eerste groep bestaat uit woordtypen waarvan men het gebruik van het garen kan afleiden. De tweede groep woordtypen geeft niet alleen het gebruik aan, maar ook het materiaal waarmee men werkt. [N 59, 6b; N 62, 57; monogr.] II-7
rijgnaald rijgnaalde: ręjxnoǝlj (Lutterade), ręjxnǭlj (Lutterade), rijnaalde: ri-jnǭlj (Lutterade), trochelnaalde: troǝxǝlnoǝlj (Lutterade) Naald met een lang wijd oog en geen scherpe punt om een band of een elastiek in een schuif te trekken. Zie afb. 9. [N 59, 12; N 62, 49b; monogr.] II-7
rijgsteek rijgsteek: ręjxštēk (Lutterade), trochelsteek: trǭxǝlštēk (Lutterade) Zie afb. 31. [N 59, 52a; N 62, 16a; N 62, 6] II-7
rijksveldwachter rijks: rieks (Lutterade), veldwachter: veldjwachter (Lutterade) een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)] III-3-1
rijkswachter gendarme (fr.): genderm (Lutterade) een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)] III-3-1
rijp, rijmx rijm: riem (Lutterade), rijp: rīēp (Lutterade) rijm (op boomen) [SGV (1914)] || rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] III-4-4
rijshout, bonenstaak rijs: ries (Lutterade), riezer (Lutterade, ... ) Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)], [SGV (1914)] || rijs [SGV (1914)] || rijzen (mv.) [SGV (1914)] I-7