18546 |
rijbroek |
rijbroek:
riebrook (Q016p Lutterade)
|
een rijbroek [N 59 (1973)]
III-1-3
|
21130 |
rijden |
rijden:
rieje (Q016p Lutterade),
rieë (Q016p Lutterade),
varen:
vaare (Q016p Lutterade)
|
zich voortbewegen in of op een voertuig (rijden, varen) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28973 |
rijgen |
rijgen:
ręjgǝ (Q016p Lutterade),
trochelen:
troǝxǝlǝ (Q016p Lutterade),
trōxǝlǝ (Q016p Lutterade)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28853 |
rijggaren |
rijggaren:
ręjx˲gārǝ (Q016p Lutterade),
trochelgaren:
trǭxǝlgārǝ (Q016p Lutterade)
|
Grover soort garen, die men gebruikt om de patroondelen voorlopig aan elkaar vast te naaien (Gerritse, pag. 37). De antwoorden van de informanten zijn in twee delen gesplitst. De eerste groep bestaat uit woordtypen waarvan men het gebruik van het garen kan afleiden. De tweede groep woordtypen geeft niet alleen het gebruik aan, maar ook het materiaal waarmee men werkt. [N 59, 6b; N 62, 57; monogr.]
II-7
|
28878 |
rijgnaald |
rijgnaalde:
ręjxnoǝlj (Q016p Lutterade),
ręjxnǭlj (Q016p Lutterade),
rijnaalde:
ri-jnǭlj (Q016p Lutterade),
trochelnaalde:
troǝxǝlnoǝlj (Q016p Lutterade)
|
Naald met een lang wijd oog en geen scherpe punt om een band of een elastiek in een schuif te trekken. Zie afb. 9. [N 59, 12; N 62, 49b; monogr.]
II-7
|
28974 |
rijgsteek |
rijgsteek:
ręjxštēk (Q016p Lutterade),
trochelsteek:
trǭxǝlštēk (Q016p Lutterade)
|
Zie afb. 31. [N 59, 52a; N 62, 16a; N 62, 6]
II-7
|
21476 |
rijksveldwachter |
rijks:
rieks (Q016p Lutterade),
veldwachter:
veldjwachter (Q016p Lutterade)
|
een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
genderm (Q016p Lutterade)
|
een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
riem (Q016p Lutterade),
rijp:
rīēp (Q016p Lutterade)
|
rijm (op boomen) [SGV (1914)] || rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
rijs:
ries (Q016p Lutterade),
riezer (Q016p Lutterade, ...
Q016p Lutterade,
Q016p Lutterade)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)], [SGV (1914)] || rijs [SGV (1914)] || rijzen (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|