id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18214 | ritssluiting | trekslieting: trękšlēteŋ (Lutterade), treksluiting: treksjluting (Lutterade) | Hoe noemt U een ritssluiting? [N 62 (1973)] || Treksluiting, sluitmiddel voor kleppen van kledingstukken, tassen en dergelijke, bestaande uit twee stroken met metalen klauwtjes die door een verschuifbaar plaatje in elkaar gehaakt worden (Van Dale, pag. 2417). [N 62, 63; MW] II-7, III-1-3 |
24647 | robinia | acacia: WBD/WLD acacia (Lutterade) | De acacia; heeft 10-35 cm. grote varenachtige bladeren samengesteld uit deelblaadjes van 3-5 cm lengte; in het begin van de zomerdraagt de boom hangende bloemtrossen; de takken wijzen soms naar boven (acacia, asdoorn). [N 82 (1981)] III-4-3 |
18058 | rochelen | rochelen: roggele (Lutterade) | rochelen [SGV (1914)] III-1-2 |
33478 | rode aalbes | wiemelen: wiemel (Lutterade), wiemer: wiemer (Lutterade), De vrucht van een aalbessenstruik (bes, zembes, troskesbes, zeebes, bezing, aalbeer, miemer). wiemer (Lutterade) | aalbes [N 82 (1981)], [SGV (1914)] I-7 |
24508 | rode bosbes | warbel: WBD/WLD warbele (Lutterade) | De rode bosbes, vossebes (bospalm, naagdebes, kwachtbes, gourbes, kroos, kreus, rode bleek). [N 82 (1981)] III-4-3 |
20655 | rode kool | rode kool: rooəje keuəl (Lutterade), rood moes: rōōäd mōōs (Lutterade) | Rode kool (als plant of gewas) [N Q (1966)] || rode kool als gerecht [N Q (1966)] I-7, III-2-3 |
21733 | roede | roe(de): roo (Lutterade) | een aantal takjes tot een bosje bij elkaar gebonden als strafwerktuig [roe, gips, gisp, roei] [N 90 (1982)] III-3-1 |
25314 | roede, maat van 14 m2 | roede: roo (Lutterade), rooi (Lutterade) | de maat die een oppervlakte aangeeft van 14 vierkante meter [roede] [N 91 (1982)] III-4-4 |
21183 | roeien | roeien: roeien (Lutterade) | door middel van roeiriemen een vaartuig voortbewegen [roeien, riemen] [N 90 (1982)] III-3-1 |
21184 | roeispaan | roeispaan: roeisjpaan (Lutterade), spaan: sjpaan (Lutterade) | het gereedschap om een vaartuig voort te roeien [riem, roeiriem, roeispaan, spaan] [N 90 (1982)] III-3-1 |