21402 |
(geen) waarde |
(geen) waarde:
waird (L377p Maasbracht)
|
waarde (dat heeft geen ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
21779 |
(kleine) zelfstandige |
neringdoende:
Van Dale: neringdoende, winkelier, kleinhandelaar.
naeringdoondje (L377p Maasbracht)
|
Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
boetse (L377p Maasbracht),
urges tèuge boetse (L377p Maasbracht)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
goede stelten:
mit gooj steltje (L377p Maasbracht)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
zich bŏĕke (L377p Maasbracht)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
daupjurk (L377p Maasbracht),
daupkleëd (L377p Maasbracht),
daupmötske (L377p Maasbracht),
doupdook (L377p Maasbracht),
navelbendje (L377p Maasbracht),
rouwbandj (L377p Maasbracht),
winjel (L377p Maasbracht),
zeiverlepke (L377p Maasbracht)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18253 |
[falie] |
falie:
faalje (L377p Maasbracht),
falie (L377p Maasbracht),
voile (fr.):
vaol (L377p Maasbracht)
|
falie [SGV (1914)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18210 |
[jasje] |
jas:
jas (L377p Maasbracht)
|
Hoe noemt men het kledingstuk van geheel of gedeeltelijk wollen stof, dat bij kouder weer en in de winter over de, in vraag 5 en 6 genoemde kledingsstukken in het werk wordt gedragen? Het heeft meestal een kraagje en revers (opgeslagen). Het zou in het Ne [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
18261 |
[kazak] |
kazak:
slordige dikke overjas
kazak (L377p Maasbracht)
|
kazak; inventarisatie betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18182 |
[kazavek?] |
kazavek:
uitspraak van de ei is lang
kasjeweik (L377p Maasbracht)
|
kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|