31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hōf˱īzǝr (L377p Maasbracht)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
hǫatstal (L377p Maasbracht),
nōtstal (L377p Maasbracht),
nōǝtštal (L377p Maasbracht)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hook (L377p Maasbracht)
|
hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
33646 |
hoek van een stuk land |
tomp:
tømp (L377p Maasbracht)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|
22871 |
hoekschop |
corner (eng.):
cörner (L377p Maasbracht),
kùrner (L377p Maasbracht)
|
Hoekschop. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
17763 |
hoektand |
oogtand:
òugtāntj (L377p Maasbracht)
|
hoektand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
rēīp (L377p Maasbracht)
|
Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)] || hoepel [SGV (1914)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
reipe (L377p Maasbracht)
|
hoepelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
18319 |
hoepelrok |
repenrok:
reiperok (L377p Maasbracht)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34619 |
hoepels van de huifkar |
repen:
ręi̯pǝ (L377p Maasbracht)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|