18287 |
korte broek |
korte boks:
korte boeks (L377p Maasbracht)
|
broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18600 |
korte onderbroek? |
korte onderboks:
korte ongerboeks (L377p Maasbracht)
|
onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18562 |
korte overjas |
jekker:
jekker (L377p Maasbracht)
|
overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34520 |
kortwieken |
kortvleugelen:
kortvlø̄gǝlǝ (L377p Maasbracht),
leewieken:
lēwikǝ (L377p Maasbracht)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
34078 |
kossem |
kossem:
kǫsǝm (L377p Maasbracht)
|
Huidplooi of kwab onder de hals van een rund. [N 3A, 107]
I-11
|
21657 |
kosten |
doen:
wat doon de bagge vandaag? (L377p Maasbracht),
gelden:
gelje ze? (L377p Maasbracht),
kosten:
waat motte ze koste? (L377p Maasbracht)
|
aanbieden, Voor een bepaalde prijs te koop ~ [loven of geloven? zegt men wel: wat looft ge uw kippen = welke prijs vraagt ge ervoor?] [N 21 (1963)] || Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23274 |
koster |
koster:
köstər (L377p Maasbracht)
|
koster [RND]
III-3-3
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
kostgenger (L377p Maasbracht)
|
kostganger [SGV (1914)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
kerbonaaj (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
kotelet:
kortelet (L377p Maasbracht)
|
Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)] || gebraden runderrib [DC 30 (1958)] || gebraden varkensrib (karbonade) [DC 30 (1958)]
III-2-3
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
donker (weer):
donker wair (L377p Maasbracht),
duister (weer):
duuster wair (L377p Maasbracht),
heiig:
heiig (L377p Maasbracht),
loerderig:
loerderig (L377p Maasbracht),
mistig (weer):
’t is mistig (L377p Maasbracht),
triest (weer):
triest (L377p Maasbracht)
|
donker [~ weer] [SGV (1914)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)] || weer [donker ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|