29960 |
kruizeel |
help:
hɛlǝp (L377p Maasbracht)
|
Riem die om de schouders gelegd wordt en aan de berries van de kruiwagen wordt vastgemaakt om het werk van de voerder te verlichten. Zie ook het lemma kruizeel in wld II.9. [N 18, 99, 100; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; JG 2c; L B, 90; L 35, 31; A 42, 16; monogr]
I-13
|
17749 |
krullen |
krullen:
krolle (L377p Maasbracht),
krolle make (L377p Maasbracht)
|
het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)] || krullen [SGV (1914)]
III-1-1
|
17791 |
krullen (ww.) |
krullen:
het hoar krolle (L377p Maasbracht),
krullen maken:
krolle make (L377p Maasbracht)
|
het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
18019 |
kuchen |
hoesten:
hooste (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
kuchen:
kūche (L377p Maasbracht)
|
kuchen [SGV (1914)] || zachtjes hoesten, kuchen [ZND 29 (1938)]
III-1-2
|
17582 |
kuif |
kruif:
kruuf (L377p Maasbracht)
|
kuif [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24199 |
kuifleeuwerik |
leeuwerik:
lieeuwerik (L377p Maasbracht)
|
Hoe heet de kuifleeuwerik? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
34475 |
kuiken |
kuiken:
kȳkǝ (L377p Maasbracht)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
33703 |
kuil |
kuil:
kūl (L377p Maasbracht)
|
Een kuil, gat in de grond. [L 29, 12a; L 1a-m; monogr.]
I-8
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kuulke (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
kuulke inne kin (L377p Maasbracht)
|
Een dergelijk deukje in de kin? [DC 21 (1952)] || een kuiltje in de kin [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
32341 |
kuip |
kuip:
kȳp (L377p Maasbracht)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|