24917 |
landstreek |
streek:
in deze streek (L377p Maasbracht)
|
streek (in deze ~) [SGV (1914)]
III-4-4
|
18329 |
lang schortlint |
snoer:
sneur (L377p Maasbracht)
|
linten, lange ~ of banden waarmee een voorschoot om het middel wordt geknoopt [binders] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18286 |
lange broek |
lange boks:
ein lang boeks (L377p Maasbracht)
|
pantalon, lange broek [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18599 |
lange onderbroek? |
lange onderboks:
lang ongerboeks (L377p Maasbracht)
|
onderbroek, lange ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33074 |
langgerekt hok |
hoop:
hǫu̯p (L377p Maasbracht)
|
De langwerpige stuik waarin de schoven in een dubbele rij tegen elkaar aan staan; zonder menneke. Volgens Goossens 1963, krt. 36 komt deze "walenmandel" met name voor in West-Haspengouw, maar ook elders in Limburg is deze vorm bekend en heeft hij een eigen naam. [N 15, 57a; JG 1d, 2c; Goossens 1963, krt. 36; monogr.]
I-4
|
24418 |
langpootmug |
grote mug:
groute mùk (L377p Maasbracht)
|
langpootmug [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
20751 |
langwerpig wittebrood |
weg:
#NAME?
wijk (L377p Maasbracht)
|
Langwerpig wittebrood (peel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25079 |
langzaam, traag |
langzaam:
langsaam (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
langzaam (lui, traag, stil, telijig) [DC 39 (1965)]
III-4-4
|
19599 |
lantaarn |
lucht:
lucht (L377p Maasbracht)
|
lantaarn [SGV (1914)]
III-2-1
|
18346 |
lap op een schoen |
huif:
huuf (L377p Maasbracht)
|
lap op een schoen, stukje leer waarmee het bovenleer wordt gerepareerd [N 24 (1964)]
III-1-3
|