id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17554 | mager | mager: mager (Maasbracht), mááger (Maasbracht), schraal: sjraol (Maasbracht) | mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)] || mager; Hoe noemt U: Mager, niet vet, gezegd van voedsel (schraal, schrekel) [N 80 (1980)] III-1-1, III-2-3 |
34127 | magere koe | schrankel: šraŋkǝl (Maasbracht) | [N 3A, 147a] I-11 |
32984 | mais | maïs: męi̯s (Maasbracht) | Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b] I-4 |
32994 | maiskolf | kolf: kǫlǝf (Maasbracht) | Het vruchtbeginsel van de maïsplant. In L 269a wordt het vrouwelijk vruchtbeginsel (kolf) anders benoemd dan het mannelijk beginsel (aar). Zie afbeelding 1, g, 1. [N Q, 20; monogr.] I-4 |
20205 | man | kerel: kɛ.rəl (Maasbracht), man: man (Maasbracht), mens: mins (Maasbracht) | man [RND], [RND], [SGV (1914)] III-3-1 |
18422 | manchet | manchet: mansjet (Maasbracht) | manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)] III-1-3 |
18700 | manchetknoop | manchettenknoop: mansjetteknuip (Maasbracht) | manchetknoopjes [N 23 (1964)] III-1-3 |
26825 | mand | mand: manj (Maasbracht) | De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12 |
17984 | mankeren | mankeren: mankeere (Maasbracht), schelen: schèle (Maasbracht) | mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)] III-1-2 |
17713 | mannelijk geslachtsorgaan | gemacht: gemach (Maasbracht), onderlijf: ongerliëf (Maasbracht) | mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1961)], [N 10c (1995)] III-1-1 |