18585 |
mannenonderhemd |
onderhemd:
ōngerhumme (L377p Maasbracht)
|
onderhemd voor mannen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18703 |
mantelpak |
mantelpakje:
mantelpekske (L377p Maasbracht)
|
mantelpak, uit jas en rok bestaand dameskostuum [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20468 |
manziek |
dol:
Ndl. dol. B.v. ein dul vrouwmens.
dul (L377p Maasbracht),
heet:
heet ? (L377p Maasbracht)
|
manziek [heet] [N 10C (zj)]
III-2-2
|
24571 |
margriet |
korenbloem:
-
kòrebloom (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
pinksterbloem:
-
pinksterblome (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
margriet [DC 42 (1967)] || margriet (Chrysanthemum leuchanthemun) [DC 42 (1967)]
III-4-3
|
21271 |
markt |
markt:
mâê.rt (L377p Maasbracht)
|
markt [RND]
III-3-1
|
24945 |
marmer |
marmer:
marmer (L377p Maasbracht)
|
marmer [SGV (1914)]
III-4-4
|
24350 |
marter |
marter:
maarter (L377p Maasbracht)
|
marter [SGV (1914)]
III-4-2
|
22440 |
masker |
mom:
mom (L377p Maasbracht),
mommegezicht:
mommegezicht (L377p Maasbracht)
|
masker [SGV (1914)]
III-3-2
|
20469 |
masturberen |
(-) aftrekken:
aftrekke ? (L377p Maasbracht),
afspelen:
afspeele ? (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
aftrekken:
aftrekke ? (L377p Maasbracht),
met de piemel spelen:
mit de piemel speele (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
zich in zijn eigen amuseren:
zich in ziën eige amezeere. (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
onanie plegen, zichzelf bevlekken [zn eige aftrekke, afspelen] [N 10C (1995)], [N 10C (zj)]
III-2-2
|
33044 |
mathaak |
pikhaak:
pekhǭk (L377p Maasbracht)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|