22344 |
slee |
slee:
slei (L377p Maasbracht)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
slenen:
-
sleenje (L377p Maasbracht)
|
sleedoorn struik [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
24551 |
sleepruim |
sleen:
-
sleenje (L377p Maasbracht)
|
sleedoorn vrucht [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
34601 |
slekken |
slekken:
slɛkǝ (L377p Maasbracht)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
slintjere (L377p Maasbracht),
sloffen:
schloefe (L377p Maasbracht),
sukkelen:
sukkele (L377p Maasbracht)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (L377p Maasbracht),
slęi̯pǝ (L377p Maasbracht)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
24535 |
sleutelbloem |
kerkensleutel:
-
kirkesleutel (L377p Maasbracht),
lievevrouwehandjes:
-
leve vrouwe hendjes (L377p Maasbracht),
paasbloemetje:
-
paosbleumkes (L377p Maasbracht),
primula:
-
primela (L377p Maasbracht)
|
sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelbos:
sleutelbŏs (L377p Maasbracht),
sleutelring:
sleutelrink (L377p Maasbracht)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slijk:
sliek (L377p Maasbracht),
slons:
slons (L377p Maasbracht)
|
slib [SGV (1914)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit, sliepuit:
slie⁄p oet! slie⁄p oet (L377p Maasbracht)
|
uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|