20484 |
waterige kost |
slobber:
slòbber (L377p Maasbracht)
|
slobber; Hoe noemt U: Waterachtig voedsel (zwans, zwadder, zwadderatie, slidder, slierp, slobber, slobbering) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19510 |
waterketel, moor |
moor:
moör (L377p Maasbracht)
|
waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (moor, meur) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26809 |
waterlossing |
greppels:
greppels (mv.) (L377p Maasbracht)
|
Greppel die men door een te ontginnen moeras graaft, om het water kwijt te raken. De opgaven bestrijken heel de provincies Limburg. [I, 61; N 27, 22]
II-4
|
33631 |
waterput |
put:
pøt (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht,
L377p Maasbracht,
L377p Maasbracht),
pøͅt (L377p Maasbracht),
welput:
welput (L377p Maasbracht),
wɛlpøt (L377p Maasbracht)
|
[DC 21 (1952)] [DC 21 (1952)] [N 12 (1961)] [RND 08] [Roukens 03 (1937)] [SGV (1914)]
I-7
|
24433 |
watertor |
waterkever:
water-kaever (L377p Maasbracht)
|
watertor: Hoe noemt u de grote zwarte tor die ónder het wateroppervlak leeft? [N100 (1997)]
III-4-2
|
21675 |
wbd: afzeggen |
ongedaan maken:
ongedaon make (L377p Maasbracht)
|
ongedaan, De koop ~ maken [de koop ontdoen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21683 |
wbd: in trek |
een goede prijs krijgen:
ich kreeg eine gooie pries! (L377p Maasbracht)
|
Goed in de markt liggend, een goede prijs opbrengend [willig, b.v. de eieren zijn willig deze maand?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21680 |
wbd: kwaadgeld |
<wieveel gaat daar van af>:
wieveùl geitj dao vanaaf? (L377p Maasbracht)
|
kwaadgeld: Als men vindt dat iemand teveel vraagt, zegt men: "hoeveel ...... is daarbij"[kwaad-geld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21676 |
wbd: staartgeld / minder vragen |
laten vallen:
Opm. betekent: gaat ervan af.
wieveul litse daovan "valle (L377p Maasbracht)
|
verschil: Vraagt men aanvankelijk teveel geld voor wat men wil verkopen, dan moet men tenslotte vaak genoegen nemen met minder dan men eerst kon krijgen; hoe noemt men in zulk geval het verschil tussen wat men eerst kon krijgen en wat men tenslotte werkel [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21663 |
wbd: verkopen voor |
laten:
ich laot ze uch veur zoavêûl (L377p Maasbracht)
|
verlaten, Zegt men bij u: ik wil die geit voor zoveel geld wel ~ = voor die prijs wil ik ze wel verkopen [soelieje?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|