25112 |
weerlichten |
weerlichten:
wèèrlichte (L377p Maasbracht)
|
bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
wairleecht (L377p Maasbracht),
wéérleegt (L377p Maasbracht),
zeebrand:
zeeëbrantj (L377p Maasbracht)
|
bliksem [SGV (1914)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wair (L377p Maasbracht)
|
weer [SGV (1914)]
III-4-4
|
23335 |
weerwolf |
werewolf:
wairewolf (L377p Maasbracht)
|
weerwolf [SGV (1914)]
III-3-3
|
20436 |
wees |
wees:
weis (L377p Maasbracht),
weeskind:
weiskindj (L377p Maasbracht)
|
wees [SGV (1914)]
III-2-2
|
21247 |
weg |
weg:
wɛ:x (L377p Maasbracht)
|
weg [RND]
III-3-1
|
33663 |
wei |
wei:
wē̜i̯ (L377p Maasbracht),
węi̯ (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
węi̯ǝ (L377p Maasbracht)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (L377p Maasbracht)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
25677 |
weken |
weken:
węjkǝ (L377p Maasbracht)
|
Het graan onder water houden teneinde kieming mogelijk te maken. De invuller uit P 180 merkt op dat dit weken een dag of drie duurt. [N 35, 9; N 35, 10; monogr.]
II-2
|
32744 |
wendakkerhoeken |
hoekjes:
hø̄kskǝs (L377p Maasbracht),
koppen:
kø̜p (L377p Maasbracht),
de volgende opgaven zijn enkelvoud
kǫp (L377p Maasbracht)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|