21302 |
borg |
borg:
bùrg (L377p Maasbracht)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
drupje:
dröpke (L377p Maasbracht)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19563 |
borrelglaasje |
borrelglaasje:
borrelglèske (L377p Maasbracht),
schnapsglaasje:
sjnapsglèske (L377p Maasbracht)
|
jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26141 |
borst |
borst:
bǫrs (L377p Maasbracht)
|
Elk van de korte, zware balken door de askop, waaraan lange dunne balken met daaraan de hekwerken, bevestigd worden. Zie ook afb. 36 en 37. [N O, 1d; A 42A, 61; Sche 31]
II-3
|
19497 |
borstel |
borstel:
beustel (L377p Maasbracht),
bustel (L377p Maasbracht),
borsteltje:
bustelke (L377p Maasbracht),
schrobber:
sjroeber (L377p Maasbracht),
schrompbezempje:
šrompbeͅsəmkə (L377p Maasbracht),
schuurborstel:
sjoerbustel (L377p Maasbracht)
|
borstel [DC 15 (1947)], [SGV (1914)] || kwastachtige borstel [DC 15 (1947)] || schrobber (van takjes) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
17578 |
borstelig haar |
stekker:
stekker (L377p Maasbracht)
|
borstelig haar (stekkerhaar, pinhoor] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17631 |
borsten |
memmen:
memme (L377p Maasbracht),
tieten:
tiete (L377p Maasbracht),
voorfront:
veurfront (op het sjaap höbbe) (L377p Maasbracht)
|
borsten van de vrouw [mamme, memme, tette, tiete] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
17765 |
borstkas |
borst:
borst (L377p Maasbracht)
|
borst(kas) [SGV (1914)]
III-1-1
|
33988 |
borstnet |
borstgaren:
bōrst˲gārǝ (L377p Maasbracht)
|
Vliegennet dat alleen voor de borst van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83b]
I-10
|
33969 |
borstriem |
borst:
bǫrst (L377p Maasbracht)
|
Leren riem van het borsttuig die voor de borst van het paard zit. Zie ook opmerking onder lemma Borsttuig. [N 13, 52]
I-10
|