34339 |
zich schuren |
zich schuren:
zex šūrǝ (L377p Maasbracht)
|
Zich schuren tegen een paal of boom vanwege de jeuk, gezegd van het varken. [N M, 7]
I-12
|
18201 |
zich verkleden |
omtrekken:
omtrèkke (L377p Maasbracht)
|
Hoe zegt men in uw dialekt zich verkleden, andere kleren aandoen, om b.v. in de tuin te gaan werken? Ik moet me even... [DC 58 (1983)]
III-1-3
|
20496 |
zich verslikken |
verslikken:
verslikken (L377p Maasbracht)
|
Hoe noemt U: In de slokdarm blijven steken, gezegd van een hap voedsel (kroppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33038 |
zicht |
zicht:
zext (L377p Maasbracht)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
17975 |
ziek |
krank (du.):
krank (L377p Maasbracht),
ziek:
zeek (L377p Maasbracht)
|
ziek [SGV (1914)]
III-1-2
|
17980 |
ziekte |
krankheid:
krankheid (L377p Maasbracht),
ziekte:
zeekdje (L377p Maasbracht)
|
ziekte [SGV (1914)]
III-1-2
|
23338 |
ziel |
ziel:
zièl (L377p Maasbracht)
|
ziel [SGV (1914)]
III-3-3
|
17783 |
zien, kijken |
kijken:
kieke (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
zien:
zeen (L377p Maasbracht),
zēən (L377p Maasbracht)
|
kijken [SGV (1914)], [ZND 25 (1937)] || zien [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17644 |
zijde |
zij:
pien inne ziej (L377p Maasbracht)
|
zij, zijde (pijn in de zij) [N 07 (1961)]
III-1-1
|
18680 |
zijden omslagdoek |
zijden plag:
zieje plak (L377p Maasbracht)
|
omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|