17775 |
enkel |
enkel:
inkel (L377p Maasbracht),
inkəl (L377p Maasbracht)
|
enkel [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
33605 |
enten |
enten:
intje (L377p Maasbracht),
ɛntə (L377p Maasbracht),
gruffelen:
grøfələ (L377p Maasbracht)
|
[RND 08] [SGV (1914)]
I-7
|
33610 |
erf |
binnenplaats:
benəplāts (L377p Maasbracht),
goed:
gōt (L377p Maasbracht),
plaats:
plāts (L377p Maasbracht),
toeplaats:
tuplāts (L377p Maasbracht)
|
I-7
|
33641 |
erf en omliggende landerijen |
hof:
hǭf (L377p Maasbracht)
|
De algemene benaming voor het boerenerf met de omliggende landerijen. [N 5AøIIŋ, 76f; L 38, 23]
I-8
|
33278 |
erwt, algemeen |
erwt:
ɛrt (L377p Maasbracht)
|
Pisum L. Hier de algemene benaming voor de erwt (enkelvoud), voorafgaand aan de benaming voor de akkererwt (lemma Kapucijner, Velderwt) en aan de andere erwtensoorten (tuinerwt, doperwt, peulerwt, enz.) die in de moestuin worden gekweekt en die derhalve in de aflevering over de moestuin ter sprake zullen komen. [N 27, 2b; JG 1a, 1b; L A1, 121; L 34, 94; Wi 8; monogr.; add. uit N P, 24]
I-5
|
20855 |
eten (ww.) |
eten:
eate (L377p Maasbracht),
ète (L377p Maasbracht),
èète (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht,
L377p Maasbracht),
éétə (L377p Maasbracht)
|
eten [DC 35 (1963)], [DC 37 (1964)], [RND], [ZND 25 (1937)]
III-2-3
|
18047 |
etter |
netter:
netter (L377p Maasbracht)
|
etter [SGV (1914)]
III-1-2
|
24144 |
fazant |
fazant:
fezant (L377p Maasbracht)
|
fazant (83 bekende jachtvogel; hen bruin en kleiner dan de kleurige haan [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21127 |
fiets |
fiets:
fiets (L377p Maasbracht)
|
fiets: Mn - is stuk, ik moet lopen [DC 35 (1963)]
III-3-1
|
21259 |
fietser |
fietser:
de twēa fietsers kruusdje zich (L377p Maasbracht)
|
De twee fietsers kruisen elkaar, [ZND 29 (1938)]
III-3-1
|