29571 |
gleiswerk |
aardewerk:
ęǝrdǝwęrk (L377p Maasbracht)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
17853 |
glijden |
litsen:
litse (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
slidderen:
sliddere (L377p Maasbracht)
|
glijden [SGV (1914)], [SGV (1914)]
III-1-2, III-3-2
|
24316 |
glimworm |
vuurworm:
vuurworm (L377p Maasbracht)
|
glimworm [SGV (1914)]
III-4-2
|
18957 |
gluiperd |
filou (fr.):
eene filoe (zn.) (L377p Maasbracht),
gluiper:
gluper (L377p Maasbracht),
loeroor:
loeroir (L377p Maasbracht)
|
gluiper [SGV (1914)] || gluiperig: hij is - [DC 16 (1948)]
III-1-4
|
18956 |
gluiperig |
stiekem:
stiekum (L377p Maasbracht)
|
gluiperig: hij is - [DC 16 (1948)]
III-1-4
|
34172 |
goed liggen |
goed:
gōt (L377p Maasbracht)
|
Het kalf ligt goed in de baarmoeder: de voorpoten zullen het eerst naar buiten komen. [N 3A, 51]
I-11
|
21326 |
goedkoop |
goedkoop:
goojekoop (L377p Maasbracht)
|
goedkoop [SGV (1914)]
III-3-1
|
18954 |
goedzak |
bluts:
blùts (L377p Maasbracht)
|
goedzak [SGV (1914)]
III-1-4
|
17903 |
gooien |
gooien:
goēje (L377p Maasbracht),
geen gewone o - oë
go-je (L377p Maasbracht),
smijten:
smiete (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht,
L377p Maasbracht)
|
gooien [goesje] [N 38 (1971)] || gooien; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)] || smijten [ZND 25 (1937)] || werpen [SGV (1914)]
III-1-2
|
24157 |
goudvink |
goudvink:
goudvink (L377p Maasbracht)
|
goudvink (14,5 grijs op de afbeelding is prachtig rood bij de man; zomer en winter vrij schaars; broedt in sparrenbos; worteltjesnest; roep hoog fluitend [pjuuu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|