20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
aaflegge (L267p Maasbree),
aaflègge (L267p Maasbree)
|
een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
31061 |
afmaken |
afwerken:
āfwęrkǝ (L267p Maasbree)
|
Het afwerken van de schoen; de laatste handelingen voor het uitleesten; het in model brengen en gladmaken van de kanten en de zool; het uitpoetsen, in het zwart zetten, met was inbranden en ophalen van de schoen. [N 60, 131a]
II-10
|
25337 |
afpassen met de voet, aftreden |
aftreden:
aaftraeje (L267p Maasbree),
aaftreije (L267p Maasbree)
|
de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
30720 |
afpuimen |
afpuimen:
āfpȳmǝ (L267p Maasbree)
|
Een verflaag afschuren met behulp van een stuk puimsteen. Afpuimen vindt bijna uitsluitend toepassing bij een verflaag op nieuw hout en op een eerste menie-verflaag. Het dient om onzuiverheden in de verflaag, houtvezels etc. te verwijderen. Zie ook het lemma 'Puimsteen'. [N 67, 70c]
II-9
|
23734 |
afraffelen |
aframmelen:
aaframmele (L267p Maasbree)
|
(te) snel bidden, een gebed afraffelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33733 |
afrastering van wei |
gelint:
gǝlent (L267p Maasbree)
|
Kunstmatige omheining, doorgaans een afrastering van met draad verbonden palen. [N 14, 62; S 11; Gwn 16, 11; A 25, 8; N 11, 8 add.; monogr.]
I-8
|
31123 |
afrekenen bij het afleveren |
beuren:
bø̄rǝ (L267p Maasbree)
|
Het op de winkel afleveren van het schoenwerk en het in ontvangst nemen van het loon. [N 60, 222a]
II-10
|
19872 |
afrikaantje |
stinkertje:
-
stinkerke (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
eigen spellingsysteem
stinkerkes (L267p Maasbree)
|
Afrikaantje (tagetes patula). De bladeren zijn samengesteld en tevens ovaal. De bloemkorfjes staan op zeer verdikte stelen. Het zijn lage plantjes, welke vaak gebruikt worden voor randen en mozaïek-perken. De bloemen zijn donkergeel, meest met bruin gekle [DC 54 (1979)], [DC 60a (1985)], [N 92 (1982)]
III-2-1
|
21158 |
afrit |
afrit:
aafrit (L267p Maasbree)
|
een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32755 |
afschepschop |
afsteekschup:
āfstę̄ksxøp (L267p Maasbree),
kromschup:
kromsxøp (L267p Maasbree)
|
Een afschepschop is een schop die men gebruikt bij het spitten, om de ruwe en vaak begroeide bovenlaag van de uit te spitten voor af te scheppen en in de open voor te deponeren. Vergelijk ook het vorige lemma. Zoals uit enkele termen blijkt, betreft het vaak een schop die ook voor ander schepwerk gebruikt wordt. [N 11A, 149b; N 18 add.; div.]
I-1
|