20536 |
fruiten |
braden:
braoje (L267p Maasbree)
|
fruiten; Hoe noemt U: Vlees of uien bruin braden (fruiten, fritten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19727 |
fuchsia |
bellen:
bellen (L267p Maasbree),
-
belle (L267p Maasbree),
bellenstruikje:
belle-struukske (L267p Maasbree)
|
fuchsia [DC 57 (1982)], [DC 60a (1985)]
III-2-1
|
22851 |
fuik |
fuik:
fōēk (L267p Maasbree)
|
fuik [SGV (1914)]
III-3-2
|
30056 |
fundament |
fundering:
føndēreŋ (L267p Maasbree)
|
De grondvesten van een gebouw. Het fundament kan al dan niet onderheid zijn, wordt in metselsteen, stampbeton of gewapend beton uitgevoerd en reikt tot aan het maaiveld of de begane grond. [N 31, 1a; N 31, 1b; N 31, 1c; monogr.]
II-9
|
17807 |
gaan |
gaan:
goan (L267p Maasbree)
|
gaan [SGV (1914)]
III-1-2
|
25233 |
gaan liggen (van de wind) |
gaan liggen:
de wink is gon ligge (L267p Maasbree),
gaon ligge (L267p Maasbree)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
gaar (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
zuipgaar:
zoëpgaar (L267p Maasbree)
|
gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
28925 |
gaatjestang |
gaatjestang:
gɛtjǝstaŋ (L267p Maasbree)
|
Een tang waarmee men rijggaten maakt. Zie afb. 27. [N 60, 46b; N 60, 46c]
II-10
|
26328 |
gaffelreep |
gaffelreep:
gaffelreep (L267p Maasbree)
|
Het dikke touw zonder einde dat in een grote lus tussen de gaffels over het gaffelwiel loopt; de molenaar hijst er bij windstilte de zakken mee op. Zie ook afb. 65. [N O, 25p; A 42A, 47; A 42A, 43; A 42A, 46]
II-3
|
26327 |
gaffelwiel, gaffelrad |
haspel:
haspel (L267p Maasbree)
|
Het met ijzeren of houten haken (gaffels) bezette wiel aan de luias, waarover de gaffelreep loopt. Zie ook afb. 65. [N O, 25n; A 42A, 46; N O, 25l]
II-3
|