24951 |
grondwater |
grondwater:
groonkwater (L267p Maasbree),
grênk water (L267p Maasbree)
|
grondwater, water dat zich in de grond bevindt oa doordat regenwater door de losse bovengrond tot op een harde laag zakt [zakwater, kwelm] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
30054 |
grondwerker |
grondwerker:
groŋkwęrkǝr (L267p Maasbree)
|
De arbeider die het graafwerk voor kelderruimte of funderingssleuven verricht. In L 270 werd dit werk gewoonlijk door de handlangers gedaan. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)-' geplaatste vormen het lemma 'Handlanger'. [N 30, 3a; N 30, 26a; monogr.]
II-9
|
25005 |
groot in zijn soort |
bonk:
bônk (L267p Maasbree),
kamazool:
kamäzäöl (L267p Maasbree)
|
iets dat groot is in zijn soort [kardoffel, karbonkel, bonker, bommel, klepper, sjaorel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20346 |
grootmoeder |
bestemoeder:
baestemooder (L267p Maasbree),
grootmoeder:
groeëtmooder (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree,
L267p Maasbree),
groëtmooder (L267p Maasbree)
|
grootmoeder [DC 05 (1937)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20345 |
grootouders |
bestevader en bestemoeder:
baestevader en baestemooder (L267p Maasbree)
|
grootouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
25007 |
grootte |
grootte:
grujete (L267p Maasbree)
|
grootte [SGV (1914)]
III-4-4
|
20288 |
grootvader |
bestevader:
baestevader (L267p Maasbree),
grootvader:
groeëtvader (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree,
L267p Maasbree),
groëtvader (L267p Maasbree)
|
grootvader [DC 05 (1937)] || grootvader; ik ga bij grootvader en - logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootvader; ik ga bij grootvader en - logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootvader; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
34430 |
grote deuren van de schaapsstal |
staldeuren:
staldø̄rǝ (L267p Maasbree)
|
[N 78, 29]
I-12
|
25060 |
grote hoeveelheid, hoop |
hoop:
haup (L267p Maasbree),
⁄nne haop (L267p Maasbree),
hopen (mv.):
hūīp (L267p Maasbree)
|
een grote hoeveelheid [bezie, hoop, pook, tas, klamp, kluts, krooi, berm, kluft, bres, meuk, del] [N 91 (1982)] || hoop [SGV (1914)] || hoopen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-4
|
23543 |
grote hostie |
grote hostie (<lat.):
groeete hostie (L267p Maasbree)
|
De grote hostie, op de pateen gelegen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|