17847 |
hotsen |
hobbelen:
hoebele (L267p Maasbree),
schokkelen:
schókkele (L267p Maasbree),
schôggele (L267p Maasbree),
schudderen:
schôddere (L267p Maasbree)
|
Hotsen: schokkend, stotend vooruitgaan (schokkelen, hotsen, hotselen, bodderen). [N 84 (1981)] || zachtjes schokken in of op een voertuig op een hobbelige weg (botteren, bottelen) [N 90 (1982)]
III-1-2, III-3-1
|
17812 |
houden |
houden:
hoaje (L267p Maasbree)
|
houden [SGV (1914)]
III-1-2
|
21459 |
houden van |
houden van:
haoje van (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
liefhebben:
leefhebbe (L267p Maasbree)
|
liefde voelen voor iemand [fiel zijn met, veel houden van, veel afhouden] [N 85 (1981)] || liefhebben [SGV (1914)]
III-3-1
|
22183 |
houtduif |
bosduif:
bosdoëf (L267p Maasbree)
|
Wilde duif [N 94 (1983)]
III-4-1
|
32303 |
houten drevels, deuvels |
houteren pinnen:
hø̜ltǝrǝ pen (L267p Maasbree)
|
De houten pennen waarmee de verschillende bodemplanken met elkaar verbonden worden. Zie ook afb. 223 en het lemma ɛdeuvelɛ in de paragraaf over de vaktaal van de timmerman.' [N E, 38d]
II-12
|
32906 |
houten gaffel, schudgaffel |
hooigaffel:
[hooi]gafǝl (L267p Maasbree)
|
Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.]
I-3
|
30076 |
houten klosje |
klosje:
klø̜skǝ (L267p Maasbree)
|
Houten klosje met daarin een geboord gat waarlangs het touw met aan de onderzijde het gewicht van het schietlood, naar beneden kan zakken. Zie ook afb. 29. [N 30, 11b; monogr.]
II-9
|
30862 |
houten leest |
handwerkleest:
haŋkwęrklęjst (L267p Maasbree)
|
De houten leest waar geen ijzer aan zit. Zie afb. 11. [N 60, 185b; N 60, 244b]
II-10
|
31072 |
houten likker |
kantelekker:
kaŋktǝlɛkǝr (L267p Maasbree)
|
Het houten polijstinstrument of de houten representant van meestal ijzeren polijstinstrumenten. Zie afb. 60. [N 60, 135b; N 60, 137b; N 60, 138b]
II-10
|
30897 |
houten pen |
pinnetje:
penkǝ (L267p Maasbree)
|
Elk van de houten pennen die de schoenmaker gebruikt om de zolen aan de schoen vast te maken. [N 60, 199a]
II-10
|