18049 |
huidschilfers |
schilfers:
schĕĕlver (L267p Maasbree)
|
schilfer [SGV (1914)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
pukkels:
pukkele (L267p Maasbree)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hūf (L267p Maasbree)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hūfkār (L267p Maasbree)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
huig:
huig (L267p Maasbree)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
beuken:
bäöke (L267p Maasbree),
bèùke (L267p Maasbree),
janken:
janken (L267p Maasbree),
joekeren:
joekere (L267p Maasbree),
zumpen:
zumpe (L267p Maasbree),
zumpen (L267p Maasbree)
|
Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)] || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|
19068 |
huilen, schreien |
brullen:
brulle (L267p Maasbree)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|
24376 |
huisjesslak |
huisslak:
hoësslek (L267p Maasbree)
|
Hoe noemt u de slak die haar huisje op haar rug meedraagt (kerrekol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24533 |
huislook |
daklook:
daakloak (L267p Maasbree)
|
donderblad, huislook [DC 46 (1971)]
III-4-3
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
musch (L267p Maasbree),
schroep:
schroep (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
onomatopee
sjroep (L267p Maasbree),
Suolahti, onom.
schroep (L267p Maasbree),
uit lijst L 265c
šrup (L267p Maasbree)
|
Hoe heet de huismusch? [DC 06 (1938)] || huismus || huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)] || mus || musch [SGV (1914)]
III-4-1
|