24049 |
huwelijksafkondigingen |
afroepen (ww.):
aafrope (L267p Maasbree)
|
De huwelijksafkondigingen, huwelijksgeboden, de "roepen", de "geboden". [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23516 |
huwelijksmis |
trouwmis:
trouwmès (L267p Maasbree)
|
De huwelijksmis, bruidsmis [broedsmaes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20022 |
hyacint |
hyacint:
-
hyacint (L267p Maasbree),
eigen spellingsysteem
hiasint (L267p Maasbree)
|
hyacint [DC 60a (1985)] || Hyacint (hyacinthus oriëntalis). Bloemdek met naar buiten omgebogen slippen; bol platrond met witte of violette buitenmantel. De bladeren zijn vlezig, tot 2 cm breed. De bloemstelen zijn tijdens de bloei ineengebogen, met een klein schutblaadje, de meeldr [N 92 (1982)]
III-2-1
|
21667 |
hypotheek |
hypotheek:
hiepetéék (L267p Maasbree),
hiepötiëk (L267p Maasbree)
|
de geldsom die verstrekt wordt op een onderpand bestaande uit bijv. onroerend goed [hypotheek, rippeteek] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19017 |
i |
aanhouden:
aanhaojé (L267p Maasbree)
|
het volhouden tegen iemand, iemand niet zijn zin geven [bolwerken, keephouden, het iemand staan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21793 |
iemand graag mogen |
goed kunnen lijden:
goed kènne lieje (L267p Maasbree),
kunnen lijden:
kinne līēje (L267p Maasbree)
|
iemand graag mogen [bestaan op, lijden, zetten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19296 |
iemand hinderen |
hinderen:
hingere (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree,
L267p Maasbree),
ophouden:
ophaoge (L267p Maasbree),
storen:
stuure (L267p Maasbree)
|
iemand beletten zijn werk uit te voeren [mishandelen, verhinderen] [N 85 (1981)] || iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)] || iets dat het tot een einde brengen van een handeling in de weg staat [ongerief, mishand] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19232 |
iemand iets op het hart drukken |
de wacht aanzeggen:
de wach aanzegge (L267p Maasbree),
de wacht aanzegge (L267p Maasbree)
|
iemand iets met nadruk aanbevelen opdat hij het niet vergeten of verzuimen zal [de wacht aanzeggen, bokstapelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18941 |
iemand iets verwijten |
verwijten:
verwiete (L267p Maasbree),
verwīēte (L267p Maasbree)
|
iemand wijzen op een schuld of tekortkoming, of hem daarmee belasten [voorstoten, voorschieten, verwijten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18865 |
iemand kwaad maken |
opjennen:
opjenne (L267p Maasbree),
opwiksen:
opwikse (L267p Maasbree)
|
iemand kwaad maken [tirtsen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|