25032 |
knarsen |
knoersen:
knoerse (L267p Maasbree)
|
een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21347 |
knecht |
knecht:
ene nieje knecht (L267p Maasbree)
|
knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)]
III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knęxt (L267p Maasbree)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
nijpen:
niepe (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
niëpe (L267p Maasbree)
|
knellen [SGV (1914)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
nijpen:
niepe (L267p Maasbree),
niëpe (L267p Maasbree)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
heivink:
heivink (L267p Maasbree),
#NAME?
heivink (L267p Maasbree)
|
Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)] || kneu
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blutse (L267p Maasbree),
Venlo e.o.
blutse (L267p Maasbree)
|
blutsen [SGV (1914)] || Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
26318 |
kneveltouw |
kroptouw:
krǫptǫw (L267p Maasbree)
|
Het gesplitste touw onderaan de luireep of de strop of lus waaraan men de zak bevestigt. De watermolen in Q 99* had aan het uiteinde van de luiketting een kwast die bestond uit roffelen (røfǝlǝ) en franjelen (frānjǝlǝ). [N O, 25f; Jan 233 add.; A 42A, 44 add.]
II-3
|
17677 |
knie |
knie:
knēēn (L267p Maasbree),
knê. (L267p Maasbree)
|
knie [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
23369 |
knielbankje |
knielbankje:
kneelbenkske (L267p Maasbree),
knielbenkske (L267p Maasbree)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|