31070 |
koud aftrekken |
koud afwerken:
kǫǝt āfwęrkǝ (L267p Maasbree)
|
Aanbrengen van de was met behulp van een koud, houten polijstinstrument. [N 60, 134d]
II-10
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
donker (weer):
donkel wêr (L267p Maasbree),
grijs (weer):
gríes (L267p Maasbree),
kwade moek:
⁄nne kaoje moek (L267p Maasbree),
moek:
moek (L267p Maasbree),
nevelig (weer):
nevelig (L267p Maasbree),
schuiverig (weer):
schuuverig (L267p Maasbree),
zuur (weer):
zoör (L267p Maasbree),
zware moek:
⁄n zoore moek (L267p Maasbree)
|
koud en mistig, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || weer [donker ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
19276 |
koude drukte maken |
bohei maken:
behei make (L267p Maasbree)
|
drukte maken voor niets [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
koude wind:
ene koaje winkt (L267p Maasbree)
|
koude [een ~ wind] [SGV (1914)]
III-4-4
|
18124 |
koudvuur |
koudvuur:
kaodveur (L267p Maasbree),
vuur:
t veur (L267p Maasbree)
|
Koudvuur: versterf van weefsel of lichaamsdelen door afsluiting van de bloedtoevoer; gangreen (vuur). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
hoos (L267p Maasbree),
kous:
koos (L267p Maasbree)
|
Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] || kous [SGV (1914)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
kousenbindel:
kousebingel (L267p Maasbree)
|
kousenband [N 07 (1961)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯tǝr (L267p Maasbree)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
19231 |
kouwe drukte |
bohei (rh.):
behei (L267p Maasbree),
behèj (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
drukte maken voor niets [N 85 (1981)] || drukte voor niets, kouwe drukte [bezwaai, pehaai, poehaai, behaai] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30261 |
kozijnanker |
kozijnanker:
[kozijn]aŋkǝr (L267p Maasbree)
|
L-vormig ijzer waarmee een kozijn in de muur wordt vastgezet. Volgens een invuller uit L 289 werden kozijnen vroeger slechts met spijkers vastgezet. Het kozijnanker is een ontwikkeling van latere tijd. Zie voor het woordtype 'dook' (K 318, L 414) ook de toelichting bij het lemma 'Dook'. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(kozijn)-' het lemma 'Kozijn'. [N 32, 11a; N 55, 18a; monogr.]
II-9
|