e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maasbree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mager mager: mager (Maasbree), schraal: schraol (Maasbree) mager; Hoe noemt U: Mager, niet vet, gezegd van voedsel (schraal, schrekel) [N 80 (1980)] III-2-3
mager worden dun worden: dun waere (Maasbree), mager worden: mager waere (Maasbree), slinken: slinke (Maasbree) Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)] III-1-1
mals, goedgelooid leer goed kernstuk: gōt kɛrnstø̜k (Maasbree) Goedgelooid, zacht, lenig, buigzaam leer. [N 60, 9] II-10
man mens: mins (Maasbree, ... ) man [RND], [RND], [SGV (1914)] III-3-1
man, mannelijke zangvogel mannetje: menke (Maasbree) mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)] III-4-1
man, manspersoon mens: mins (Maasbree) man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)] III-2-2
mand mand: maŋ (Maasbree) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
manier manier: mèneer (Maasbree), möneer (Maasbree), wijze: wieze (Maasbree) de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)] III-1-4
manken hompelen: hompele (Maasbree), hômpele (Maasbree) Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)] III-1-2
mankeren mankeren: mankeere (Maasbree), mankere (Maasbree), schelen: schille (Maasbree, ... ), schèlle (Maasbree) mankeren [SGV (1914)] || Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)] || schelen, mankeren [SGV (1914)] III-1-2