17554 |
mager |
mager:
mager (L267p Maasbree),
schraal:
schraol (L267p Maasbree)
|
mager; Hoe noemt U: Mager, niet vet, gezegd van voedsel (schraal, schrekel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17555 |
mager worden |
dun worden:
dun waere (L267p Maasbree),
mager worden:
mager waere (L267p Maasbree),
slinken:
slinke (L267p Maasbree)
|
Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
30836 |
mals, goedgelooid leer |
goed kernstuk:
gōt kɛrnstø̜k (L267p Maasbree)
|
Goedgelooid, zacht, lenig, buigzaam leer. [N 60, 9]
II-10
|
20205 |
man |
mens:
mins (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree,
L267p Maasbree)
|
man [RND], [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
24203 |
man, mannelijke zangvogel |
mannetje:
menke (L267p Maasbree)
|
mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20154 |
man, manspersoon |
mens:
mins (L267p Maasbree)
|
man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
26825 |
mand |
mand:
maŋ (L267p Maasbree)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
18924 |
manier |
manier:
mèneer (L267p Maasbree),
möneer (L267p Maasbree),
wijze:
wieze (L267p Maasbree)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18148 |
manken |
hompelen:
hompele (L267p Maasbree),
hômpele (L267p Maasbree)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankeere (L267p Maasbree),
mankere (L267p Maasbree),
schelen:
schille (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
schèlle (L267p Maasbree)
|
mankeren [SGV (1914)] || Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|