32252 |
moeilijk te klieven hout |
taai hout:
tęj [hout] (L267p Maasbree)
|
Hout dat moeilijk te klieven is. Dit kan onder meer worden veroorzaakt door het feit dat het hout gedraaid is of doordat er veel noesten in het hout zitten. [N E, 4]
II-12
|
19940 |
moer |
moer:
moor (L267p Maasbree)
|
konijn, vrouwtje [DC 04 (1936)]
III-2-1
|
33700 |
moeras |
broek:
brōk (L267p Maasbree)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hōͅf (L267p Maasbree)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
19078 |
moeten |
moeten:
motte (L267p Maasbree)
|
moeten [SGV (1914)]
III-1-4
|
20596 |
moezen |
moes koken:
moos koke (L267p Maasbree),
pratsen:
pratze (L267p Maasbree)
|
moes worden; Hoe noemt U: Tot moes koken (moezen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30755 |
moffelen |
moffelen:
mofǝlǝ (L267p Maasbree)
|
Het drogen van met vuurlak bestreken voorwerpen in een moffeloven. Door het moffelen bereikt men een sterke hechting van de vernislaag aan de ondergrond, een zuiver glad vloeien en een grote hardheid van de lak. [N 67, 88]
II-9
|
27340 |
moker |
moker:
muǝkǝr (L267p Maasbree)
|
Zware, vierkante ijzeren hamer met zeer korte steel voor het slopen van metselwerk. Zie ook afb. 12. Vgl. voor het eerste lid van het woordtype 'brokkeljonhamer' ook het Franse 'briquaillons' en het Waalse 'bricayons' ('steenpuin'). [N 30, 18b; N 30, 18a; monogr.]
II-9
|
18873 |
mokken |
grijnzen:
graaze (L267p Maasbree),
grommen:
grómme (L267p Maasbree),
pruilen:
prule (L267p Maasbree)
|
misnoegd en wrevelig zijn, maar dat niet ronduit zeggen [tornen, mokken, grimmen, pratten, pruilen, grijzen] [N 85 (1981)] || pruilen [SGV (1914)]
III-1-4
|
32858 |
mol |
moeltworm:
multwǫrǝm (L267p Maasbree),
moetworm:
mutwǫrǝm (L267p Maasbree)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|