29998 |
mortel |
spijs:
spī.s (L267p Maasbree)
|
Een mengsel van gebluste kalk of cement, zand of tras en water. Het wordt gebruikt om bij het metselen de stenen tot een samenhangend, vast geheel te verbinden. De aard en de hoeveelheid van de grondstoffen bepalen het gebruik van de verschillende soorten mortels. Vgl. de volgende lemmata. (zie kaart) [monogr.; div.]
II-9
|
30017 |
mortelbak |
spijsbak:
[spijs]˱bak (L267p Maasbree)
|
Van een handvat voorziene houten bak, soms aan de binnenzijde met blik of zink versterkt, waarmee de handlanger de aangemaakte mortel op de schouder naar de metselaar brengt. Aan de onderzijde van de bak kan een houten stok bevestigd zijn. Er bestaan ook geheel uit metaal vervaardigde mortelbakken. Zie ook afb. 22. In Q 198 kende men een uitvoering die van twee armen was voorzien en op beide schouders rustte. Zie voor de woordtypen 'vogel' en 'spijsvogel' ook het lemma 'Modderbak' in wld ii.8, pag. 40. De woorddelen '(mortel)-' ,'(spijs)-' etc. zijn fonetisch gedocumenteerd in het lemma 'Mortel'. [N 30, 45b; monogr.; div.]
II-9
|
30016 |
morteldrager |
handlanger:
[handlanger] (L267p Maasbree)
|
De handlanger die speciaal belast is met het vervoeren van de aangemaakte mortel van de mortelplaats naar de metselaar. Vroeger werd daarvoor gebruik gemaakt van de mortelbak, tegenwoordig transporteert men de mortel doorgaans met behulp van een kruiwagen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)' geplaatste termen de lemmata 'Mortel' en 'Handlanger'. [N 30, 45a; N 30, 2c; monogr.]
II-9
|
30012 |
mortelmaker |
handlanger:
[handlanger] (L267p Maasbree)
|
De handlanger die speciaal belast is met het klaarmaken van de mortel. In Q 15 werd de mortel in een klein bedrijf door de handlanger gemaakt. Bij grote bedrijven kende men daarvoor een speciale 'spijsmaker' ('spīsmē̜kǝr'). Het woordtype 'molenbaas' (L 210) wijst op het gebruik van een cementmolen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)' geplaatste termen de lemmata 'Mortel' en 'Handlanger'. [N 30, 2c; N 30, 40b; monogr.; L B1, 104 add.]
II-9
|
20923 |
mossel |
mossel:
mossel (L267p Maasbree)
|
mossel [SGV (1914)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
mot (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
mot [DC 24 (1953)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
21263 |
motor |
moter:
motər (L267p Maasbree)
|
motor [RND]
III-3-1
|
21264 |
motorfiets |
stoomfiets:
stoͅumfitə (L267p Maasbree)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
miezel:
mīēzel (L267p Maasbree),
moezel:
moezel (L267p Maasbree),
motregen:
moträgen (L267p Maasbree),
muggenpis:
möggepis (L267p Maasbree)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
moezelen:
moezele (L267p Maasbree),
’t moezelt (L267p Maasbree),
motregenen:
’t moträgent (L267p Maasbree),
sprinkelen:
sprinkele (L267p Maasbree)
|
motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|