34410 |
onbevruchte ooi |
guste (zelfst. nmw.):
gø̜stǝ (L267p Maasbree)
|
[N 77, 36]
I-12
|
25149 |
onbewolkt |
klaar:
klaor (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
klaar als de dag:
kloaraas ten dāāg (L267p Maasbree),
klare lucht:
klaor loch (L267p Maasbree)
|
als [klaar ~ de dag] [SGV (1914)] || onverduisterd in licht, schijn of glans [helder, klaar, licht] [N 91 (1982)] || wolkenloos, zonder wolken, gezegd van de lucht [uitgekeerd, uitgeklaard, klaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25092 |
onbruikbaar maken, verbruien |
bederven:
bedarve (L267p Maasbree)
|
onbruikbaar maken, zijn waarde doen verliezen [verworden, verdraaien, begaaien, verbruien, bederven, verpeuteren, nonen, verballemonden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21857 |
onbruikbare voorraad |
bocht:
bóch (L267p Maasbree),
bôch (L267p Maasbree)
|
allerlei slechte en onbruikbare voorraad [breggel, plodder, bocht, bagage] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24637 |
ondereinde van de stam |
boks:
Venlo e.o.
bôks (L267p Maasbree),
WLD
boks (L267p Maasbree)
|
Het dikke uiteinde van de stam, onderaan (voet, kont, gat, kop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21351 |
onderhands |
onderhands:
ongerhangs (L267p Maasbree)
|
onderhandsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
18257 |
onderhemd |
hemd:
e schoen hĕmd (L267p Maasbree),
hĕĕmt (L267p Maasbree)
|
hemd [SGV (1914)] || schoon [o] [een ~ hemd] [SGV (1914)]
III-1-3
|
19395 |
onderkussen, peluw |
kussen:
køͅsə (L267p Maasbree)
|
peluw [SGV (1914)]
III-2-1
|
30872 |
ondermansleest |
ondermansleest:
oŋǝrmanslęjst (L267p Maasbree)
|
De leest voor jongemannenschoenen. Het betreft de maten 36 tot en met 40. [N 60, 186f]
II-10
|
31106 |
ondermanswerk |
ondermansschoenen:
oŋǝrmanssxoǝn (L267p Maasbree)
|
Schoenwerk voor jonge mannen in de maten 36 t/m 39. [N 60, 205c]
II-10
|