17706 |
ontlasting hebben |
naar het huisje moeten:
ich môt nao t huuske (L267p Maasbree),
poepen:
Nieuw, netter.
poepe (L267p Maasbree),
schijten:
schiëte (L267p Maasbree)
|
ontlasting hebben [afgon, leutere, driete, zijn gevoeg doen] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
18040 |
ontsteking |
ontsteking:
ontstaeking (L267p Maasbree),
zweer:
zwaer (L267p Maasbree)
|
Ontsteking: plaatselijke infectie van weefsel, lichaamsdelen, gepaard gaande met roodheid, zwelling en pijn (meuk, mik). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21688 |
ontvangen |
beuren:
beure (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
in het bezit gesteld worden van bijv. geld [beuren, inbeuren ontvangen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18858 |
ontzien |
ontzien:
ontzeen (L267p Maasbree),
sparen:
spaare (L267p Maasbree)
|
iemand zoveel mogelijk sparen [ontzien, vreeuwen, vieren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34310 |
onvruchtbaar vrouwelijk varken |
kweent:
kwent (L267p Maasbree)
|
Door organische afwijkingen onvruchtbaar vrouwelijk varken. [N 76, 10; JG 1c, 2c]
I-12
|
34456 |
onvruchtbare geit |
kweent:
kwēnt (L267p Maasbree)
|
De antwoorden kunnen zowel op een onvruchtbare geit in het algemeen duiden als op een onvruchtbare vrouwelijke geit. [N 19, 72; JG 1a, 1b; N 77, 84; monogr.]
I-12
|
34151 |
onvruchtbare koe |
guste koe:
gø̄stǝ ku (L267p Maasbree)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25119 |
onweersbui |
hommelschoer:
hommelschoor (L267p Maasbree),
schoer:
schoor (L267p Maasbree)
|
donderbui [SGV (1914)] || onweersbui [SGV (1914)]
III-4-4
|
17973 |
onwel |
in de lappenmand:
in de lappemang (L267p Maasbree),
misselijk:
misselik (L267p Maasbree),
ziek:
zeek (L267p Maasbree)
|
Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, onlustig, niet prut, kadies, dings). [N 84 (1981)] || Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19218 |
onwennig (voelen) |
niet gewend:
neet gewend (L267p Maasbree),
niet op zijn gemak:
neet op zien gemaak zien (L267p Maasbree)
|
nog niet op zijn gemak zijn in een nieuwe toestand [N 85 (1981)]
III-1-4
|