17744 |
slaap |
slaap:
slaop (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Slaap: de behoefte aan volkomen rust van de zintuigen en het bewust zijn (slaap, vaak). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24818 |
slaapbol |
klaproos:
klaproes (L267p Maasbree),
olifantsbloem:
oliefantsbloom (L267p Maasbree),
slaapbol:
slaopböl (L267p Maasbree),
witte klaproos:
witte klaproeəs (L267p Maasbree)
|
Papaver somniferum L. [DC 48 (1973)]
III-4-3
|
25342 |
slachten |
slachten:
slaxtǝ (L267p Maasbree)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
17871 |
slag |
flats:
flats (L267p Maasbree),
klap:
klap (L267p Maasbree),
klats:
klats oppe moël (L267p Maasbree),
klats öm de oëre (L267p Maasbree),
slag:
slaäg (L267p Maasbree),
slāāg (L267p Maasbree),
sleeg (L267p Maasbree),
wats:
wats (L267p Maasbree)
|
Klap. Hij gaf me een klap op mijn schouders. [DC 17 (1949)] || Oorveeg: slag om de oren (raps, oorveeg, opneuker, mot, blamot, appelvlink, sabelets, pees, lap, draai, laps, klap, lek, konkel, fleer, hababbel). [N 84 (1981)] || Slag op de kaak; muilpeer (flets, fleer, plakkaat, kek, kokarde, klamats). [N 84 (1981)] || slag, klap, stomp [SGV (1914)] || Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)] || slagen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
26186 |
slaglijnen |
slaglijnen:
slaglijnen (L267p Maasbree)
|
De drie of vier touwen waarmee de zeilen in gedeeltelijk opgerolde toestand worden vastgelegd. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛkoordjeɛ, ɛhalflijnɛ en ɛstroomlijnɛ.' [N O, 5f; N O, 5e; N O, 5j; N O, 5b; A 42A, 70; A 42A, 71]
II-3
|
24375 |
slak |
slak:
slek (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree,
L267p Maasbree)
|
slak [DC 17 (1949)], [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuisje:
slekkenhuuske (L267p Maasbree),
slekkenhŭŭske (L267p Maasbree)
|
slakkenhuis [DC 17 (1949)] || slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
24378 |
slang |
slang:
slang (L267p Maasbree),
WLD
slang (L267p Maasbree)
|
Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17553 |
slank |
smal:
smaal (L267p Maasbree)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17835 |
slaperig |
dazelig:
dazelig (L267p Maasbree),
doezelig:
doëzelig (L267p Maasbree),
slaperig:
slaoperig (L267p Maasbree)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|