id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24745 | struisgras | tuingras: - tuingraas (Maasbree), winde: eigen spellingsysteem wing (Maasbree) | moerasstruisgras [DC 60a (1985)] || Struisgras (agrostis nebulosa). Een 10 tot 80 cm grote plant. De plant is zodevormig; de bladeren zijn smal en vlak en hebben een kort tongetje; de aartjes bevinden zich in eivormige, na de bloei uitgespreide pluimen, 1-bloemig, meestal violetbruin van kl [N 92 (1982)] III-4-3 |
18072 | struma | krop: krop (Maasbree), struma: struma (Maasbree) | Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)] III-1-2 |
30557 | stucadoor | stucadoor: stykadōr (Maasbree) | Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.] II-9 |
25138 | stuifsneeuw | motsneeuw: (= fijne sneeuw). môtsnië (Maasbree) | verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)] III-4-4 |
24932 | stuifzand | melm: melm (Maasbree), stuifzand: stuufzank (Maasbree) | stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)] III-4-4 |
22362 | stuiken | kotjepikken: kutje pikke (Maasbree), kuiltjepikken: huulke pikke (Maasbree) | Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)] III-3-2 |
18061 | stuipen | stuipen: stuupe (Maasbree), stūūpe (Maasbree) | stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)] III-1-2 |
25198 | stuiven van droog zand of stof | stuiven: stuve (Maasbree) | stuiven [SGV (1914)] III-4-4 |
21377 | stuiver | stuiver: stūver (Maasbree) | stuiver [SGV (1914)] III-3-1 |
18929 | stuntelen | hampelen: hampele (Maasbree), haspelen: haspele (Maasbree) | moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)] III-1-4 |