21445 |
uitschelden |
schelden:
schelde (L267p Maasbree),
uitkafferen:
oetkaffere (L267p Maasbree),
uitschelden:
oetschèlde (L267p Maasbree),
ōētschelde (L267p Maasbree),
uitschobben:
vgl. Venlo Wb. (pag. 203): oètschoebe, uitkafferen.
ōētschoete (L267p Maasbree),
uitsliepen:
Van Dale: uitsliepen, bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen sliep uit, sliep uit.
oetsliëpe (L267p Maasbree)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
22343 |
uitsliepen |
uitsliepen:
oetsliepe (L267p Maasbree),
oe‧tsliepe (L267p Maasbree)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
21787 |
uitsluitsel |
uitsluitsel:
oëtsloëtsel (L267p Maasbree)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
30703 |
uitsoppen |
uitsoppen:
ū.tsǫpǝ (L267p Maasbree)
|
De verfpot helemaal leegverven. [N 67, 64c]
II-9
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstellen:
oeetstelle (L267p Maasbree)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23424 |
uitstallingstroon |
troon:
troeen (L267p Maasbree)
|
De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
31047 |
uitsteken |
uitsnijden:
uǝtsni-jǝ (L267p Maasbree),
uitsteken:
uǝtstę̄kǝ (L267p Maasbree)
|
Het wegsnijden van alle uitstaande oneffenheden aan de rand van de binnenzool, de loopzool en de hak, met behulp van een randsteekmes. [N 60, 116b; N 60, 116c]
II-10
|
18925 |
uitstellen |
uitstellen:
oëtstelle (L267p Maasbree),
ōētstelle (L267p Maasbree)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18891 |
uitvlucht |
smoesje:
smoesje (L267p Maasbree),
uitvlucht:
oëtvluch (L267p Maasbree),
ōētvlucht (L267p Maasbree)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29925 |
uitvoerder |
voorwerker:
vø̄rwęrkǝr (L267p Maasbree)
|
Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|