e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maasbree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitschelden schelden: schelde (Maasbree), uitkafferen: oetkaffere (Maasbree), uitschelden: oetschèlde (Maasbree), ōētschelde (Maasbree), uitschobben: vgl. Venlo Wb. (pag. 203): oètschoebe, uitkafferen.  ōētschoete (Maasbree), uitsliepen: Van Dale: uitsliepen, bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen sliep uit, sliep uit.  oetsliëpe (Maasbree) iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)] III-3-1
uitsliepen uitsliepen: oetsliepe (Maasbree), oe‧tsliepe (Maasbree) Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] III-3-2
uitsluitsel uitsluitsel: oëtsloëtsel (Maasbree) een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)] III-3-1
uitsoppen uitsoppen: ū.tsǫpǝ (Maasbree) De verfpot helemaal leegverven. [N 67, 64c] II-9
uitstalling van het allerheiligste uitstellen: oeetstelle (Maasbree) Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)] III-3-3
uitstallingstroon troon: troeen (Maasbree) De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)] III-3-3
uitsteken uitsnijden: uǝtsni-jǝ (Maasbree), uitsteken: uǝtstę̄kǝ (Maasbree) Het wegsnijden van alle uitstaande oneffenheden aan de rand van de binnenzool, de loopzool en de hak, met behulp van een randsteekmes. [N 60, 116b; N 60, 116c] II-10
uitstellen uitstellen: oëtstelle (Maasbree), ōētstelle (Maasbree) iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)] III-1-4
uitvlucht smoesje: smoesje (Maasbree), uitvlucht: oëtvluch (Maasbree), ōētvlucht (Maasbree) wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)] III-1-4
uitvoerder voorwerker: vø̄rwęrkǝr (Maasbree) Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.] II-9