21416 |
de hort op? |
op de rats:
op de rats (L267p Maasbree)
|
Uitdrukking voor: veel weg zijn; dikwijls niet thuis wezen (een dergelijke uitdrukking wordt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaak weg om dat goed te doen) [DC 28 (1956)]
III-3-1
|
23594 |
de kaarsen aansteken |
aansteken:
aanstoke (L267p Maasbree)
|
De kaarsen aansteken [aanstèèke, aanstaoke?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23599 |
de kaarsen doven |
uitdoen:
oeetdoon (L267p Maasbree)
|
De kaarsen doven, uitmaken, uitdoen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22389 |
de kaarten couperen |
heffen:
høͅfə (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Een aantal kaarten van de stapel afnemen voordat ze gedeeld worden, zodat de nieuwe bovenste kaart in ieder geval onbekend is [couperen, heffen, afheffen, afkappen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22390 |
de kaarten ronddelen |
delen:
deile (L267p Maasbree),
geven:
gɛ̄və (L267p Maasbree)
|
De kaarten ronddelen [delen, geven, hangen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22387 |
de kaarten schudden |
schudden:
schøͅdə (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Speelkaarten door elkaar mengen zodat volgkaarten goed verspreid liggen [schudden, schokken, wassen, schieten, mingelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22388 |
de kaarten steken |
steken:
staeke (L267p Maasbree),
steeke (L267p Maasbree)
|
De kaarten op een bepaalde manier schudden om vals te kunnen spelen [steken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
30052 |
de kelder uitgraven |
grondwerk:
groŋkwęrǝk (L267p Maasbree)
|
De kelderruimte van het bouwwerk met behulp van de steekschop uitgraven. [N 30, 25b; monogr.]
II-9
|
23697 |
de kerkgang maken |
de kerkgang doen:
de kerkgank doon (L267p Maasbree)
|
De kerkgang doen/maken. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
32288 |
de kim kappen |
omhouwen:
ømhǫwǝ (L267p Maasbree)
|
Met behulp van een dissel een kim kappen. [N E, 33; N E, 32b]
II-12
|