33738 |
draadafrastering |
afrastering:
āfrastǝreŋ (L267p Maasbree),
tuin:
tūn (L267p Maasbree)
|
Omheining of afrastering van palen verbonden door ijzerdraad, prikkeldraad of andere draad. [N M, 67; N 14, 62; A 25, 4f; L 19B, 6; JG 2c; monogr.]
I-8
|
30786 |
draadglas |
draadglas:
drǭt˲glās (L267p Maasbree),
gewapend glas:
gǝwǭpǝnt ˲glās (L267p Maasbree)
|
Uitgewalste glazen plaat met een inlage van ijzergaas. Draadglas wordt gebruikt voor lichtdoorlatende vloeren, maar ook in ramen als beveiliging tegen brand en inbraak. [N 67, 89o]
II-9
|
30900 |
draadnagel |
draadnagel:
(mv)
drǭtnę̄gǝl (L267p Maasbree)
|
Dunne spijker met een plat kopje van hard ijzer-, koper- of staaldraad, soms drie- of vierhoekig, gewoonlijk rond in doorsnee. Volgens de informant van L 163 worden deze draadnagels gebruikt bij het oppennen en bij zwaarder werk en volgens de informant van Q 121c bij het stiften van de lappen. [N 60, 203a; N 60, 101; N 60, 202a]
II-10
|
30643 |
draadtrekker |
draadtrekker:
drǭttrɛkǝr (L267p Maasbree)
|
Kwast die gebruikt wordt bij het draadtrekken. Hij bestaat uit een dunne, brede bundel veerkrachtige haren, die in een blikken bus bevestigd zijn, benevens een lange, platte steel. De draadtrekker wordt na vulling met verf door een kam gehaald, waardoor de haren afzonderlijke bundeltjes vormen. Omdat de kwast niet voldeed voor het werk waarvoor hij werd gebruikt, werd hij doorgaans vervangen door de getande spalter. Zie ook het lemma 'Getande spalter'. [N 67, 37b]
II-9
|
17856 |
draaien |
draaien:
dreije (L267p Maasbree),
drèje (L267p Maasbree),
keren:
keere (L267p Maasbree)
|
Draaien: een andere richting aannemen, draaien (wenden, wenken, wengen, zwenken, keren). [N 84 (1981)] || keren [SGV (1914)]
III-1-2
|
34255 |
draaiende karnton |
draaivat:
drɛi̯vāǝt (L267p Maasbree)
|
De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.]
I-11
|
33727 |
draaihek |
poort:
port (L267p Maasbree),
poortje:
pø̜rtjǝ (L267p Maasbree)
|
Een hek dat op scharnieren of haken draait aan de ingang van een wei, gemaakt van prikkeldraad of houten latten. [N 14, 68a; N M, 5; A 25, 5d; L B 19, 6; monogr.]
I-8
|
24950 |
draaikolk |
draaikolk:
dreijkóllek (L267p Maasbree),
kolk:
kolk (L267p Maasbree)
|
kolk, plaats in water waar een snel ronddraaiende stroom is die voorwerpen kan meeslepen en naar beneden trekken [willing, wieling, waal, wolf, draaipol] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24311 |
dracht, drachtig zijn |
bocht:
’nne bôch (L267p Maasbree),
dracht:
WLD
dracht (L267p Maasbree)
|
Hoe noemt u de dracht van honden, katten, konijnen etc. (kipsel) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
25127 |
dragen, gezegd van ijs |
dragen:
drage (L267p Maasbree),
houden:
⁄t ies hèlt (L267p Maasbree)
|
dragen gezegd van ijs waarop men kan lopen [lijden, helen, houden] [N 81 (1980)]
III-4-4
|