e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
frater frater: fratər (Maaseik), heivink met een gele bek: Frings, omgesp.  heͅivēͅŋk meͅt ə geͅlə beͅk (Maaseik) sijs: frater (13,5 bruin, maar zonder rood en zwart van barmsijs [009]; zeldzaam op trek; meest nog in het westen [N 09 (1961)] III-4-1
fret fret: fret (Maaseik), frɛt (Maaseik) fret [ZND 48 (1954)] || fret: Hoe noemt u in uw dialect het marterachtige roofdier waarmee men jaagt op konijnen (het is de tamme albinovorm van de bunzing)? [N100 (1997)] III-4-2
fronsen fronsen: frònse (Maaseik), frónse (Maaseik) Fronsen: tot rimpels samentrekken, gezegd van wenkbrauwen en voorhoofd (fronsen, fronselen, rimpelen). [N 106 (2001)] III-1-1
fruit bewaren laten liggen tot ze rijp zijn: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 38-51  lâtte ligge tot ze reejp zeen (Maaseik), laten rijpen: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 38-51  laten rijpen (Maaseik), laten uitzweten: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 38-51  ləotən utzwɛitən (Maaseik), muiken: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 38-51  meuke (Maaseik) leggen de kinderen fruit te rijpen in verborgen hoekjes; hoe noemen zij dat: meuken of iets dergelijks? [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)] III-2-3
fruit, ooft fruit: fruit (Maaseik) [ZND 01 (1922)] I-7
fruitworm made: māj (Maaseik) worm die in een appel huist [pieremenneke] [N 26 (1964)] III-4-2
funderingssleuven uitsteken fondamenten uitgraven: fǫndamɛntǝ ǫwt˲grāvǝ (Maaseik) Gleuven uitsteken langs de vier wanden op de bodem van de uitgegraven kelderruimte. In de sleuven worden later de fundamenten geplaatst. Zie voor het woordtype 'gescheuten' (Q 194) ook RhWb dl. VII, k. 962, s.v. 'Geschäu': ø̄das Mauerwerk aus Bruchsteinen an der Erde, auf dem die Balkenlage des Fachwerkhauses ruht.ø̄ [N 30, 25a; monogr.] II-9
futloze jongen lummel: des ne lummel (Maaseik), det is eine lummel (Maaseik, ... ), lummel (Maaseik) Dat is een lummel (futloze kerel). [ZND 37 (1941)] III-1-4
fuut fuut: fy(3)̄t (Maaseik) fuut (48 bruine kuif en kraag; alleen op grote vennen en plassen; zomervogel [N 09 (1961)] III-4-1
gaan gaan: gaon (Maaseik), gōān (Maaseik), gu:n (Maaseik), guən (Maaseik) gaan [ZND 01 (1922)], [ZND A2 (1940sq)], [ZND m] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] III-1-2